ECLI:NL:GHAMS:2015:5378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.078.567/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid projectontwikkelaar voor schade aan metroviaduct door damwandverplaatsingen tijdens bouw La Guardia Plaza

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van G&S Vastgoed B.V. voor schade aan de funderingspalen van het metroviaduct van de Noordelijke Ringlijn, veroorzaakt door damwandverplaatsingen tijdens de bouw van de ondergrondse parkeergarage La Guardia Plaza. De Gemeente Amsterdam, als appellante, stelde dat G&S onrechtmatig had gehandeld door damwandwerkzaamheden te starten zonder het Gemeentevervoerbedrijf (GVB) op de hoogte te stellen, wat leidde tot schade aan het viaduct. Het hof oordeelde dat G&S onzorgvuldig had gehandeld door de damwandwerkzaamheden te beginnen zonder de vereiste ontheffing en dat dit onzorgvuldig handelen een onrechtmatige daad opleverde. Het hof ging er voorshands van uit dat de grondverplaatsing niet zou zijn opgetreden indien het GVB tijdig was geïnformeerd, maar gaf G&S de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. De Gemeente vorderde een schadevergoeding van € 1.455.267,27, te vermeerderen met wettelijke rente, op basis van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en artikel 6:171 BW (aansprakelijkheid voor onderaannemers). Het hof hield de verdere beslissing aan en verwees de zaak naar de rolzitting voor het nemen van een akte door G&S.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer 200.078.567/01
zaaknummer rechtbank 391725/HA ZA 08-619
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B.D.A. Zwart te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
G&S VASTGOED B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. H. Nicaise te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de Gemeente en G&S genoemd.
In deze zaak heeft het hof een tussenarrest uitgesproken op 1 juli 2014. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
G&S heeft een akte na tussenarrest genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
In het genoemde tussenarrest heeft het hof zich beperkt tot het geven van een beslissing op de vraag of de vordering van de Gemeente verjaard is. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat grief II in voorwaardelijk incidenteel appel tevergeefs is voorgesteld. Het hof heeft overwogen dat naar zijn inschatting de proceseconomie ermee gediend was dat eerst duidelijkheid omtrent het punt van de verjaring zou bestaan omdat naar zijn voorlopig oordeel de verdere beoordeling van de zaak de noodzaak meebrengt dat deskundigenonderzoek en mogelijk getuigenverhoor worden bevolen. Het hof wenste daarom eerst te vernemen of G&S van het tussenarrest cassatieberoep wenste in te stellen. Bij akte heeft G&S laten weten te hebben besloten geen beroep in cassatie in te stellen teneinde ’s hofs oordeel met betrekking tot de verjaring ter beoordeling aan de Hoge Raad voor te leggen.
2.2.
Ter inleiding van de bespreking van de overige grieven schetst het hof eerst de achtergrond van het onderhavige geschil. Daarbij dienen de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover tussen partijen niet in geschil (zie in dit verband het tussenarrest onder 2), tot uitgangspunt.
2.3.
G&S heeft als projectontwikkelaar vanaf medio 2000 het project La Guardia Plaza te Amsterdam Sloterdijk gerealiseerd, bestaande uit een ondergrondse parkeergarage met daarop vier kantoortorens. Op circa zeven meter ten westen van de parkeergarage bevindt zich de metrobaan met viaduct dat omstreeks 1996 gereed is gekomen. Ter uitvoering van het project had G&S als (hoofd)aannemer [X] B.V. (hierna: [X] ) ingeschakeld, die op haar beurt als (onder)aannemer [Y] Funderingstechniek B.V. (hierna: [Y] ) had ingeschakeld. De door G&S ingeschakelde constructeur was [Z] Engineering B.V. (hierna: [Z] ). Teneinde het project te kunnen realiseren, diende G&S een bouwvergunning te verkrijgen. Binnen de Gemeente was SWA (Stedelijke Woningdienst Amsterdam) de daartoe bevoegde instantie. G&S diende wegens de korte afstand tot het metroviaduct voor de damwand- en heiwerkzaamheden tevens een ontheffing te verkrijgen op grond van de artikelen 36 t/m 40 van de Spoorwegwet (oud) en artikel 15 Metroreglement. Voor deze ontheffing was GVB (Gemeentevervoerbedrijf) binnen de Gemeente de bevoegde instantie. Op 25 april 2000 is [Y] gestart met het inbrengen van de eerste damwand. De damwandplaten aan de zijde van de metrobaan en het viaduct zijn op een afstand van ongeveer zeven meter van de eerste pijlers van het metrostation aangebracht. Nadat vanaf 1 mei 2000 het ontgraven van de bouwput, tot circa vijf meter beneden maaiveld, was aangevangen, heeft G&S omstreeks 8 mei 2000 een verplaatsing van de damwanden geconstateerd. Bij brief van 16 mei 2000 heeft GVB [X] ontheffing verleend voor de damwand.
2.4.
De Gemeente stelt zich op het standpunt dat, kort gezegd, de damwandverplaatsing heeft geleid tot een grondverplaatsing, waardoor schade is veroorzaakt aan naastgelegen funderingspalen van het metroviaduct van ringlijn 50. Volgens de Gemeente is G&S – primair op grond van artikel 6:162 BW en subsidiair op grond van artikel 6:171 BW – aansprakelijk voor de kosten die de Gemeente heeft gemaakt tot herstel van de schade. Zij vordert op deze grond veroordeling van G&S tot betaling van € 1.455.267,27, te vermeerderen met wettelijke rente. De Gemeente beroept zich daarbij op rapporten van IBA (Ingenieursbureau Amsterdam), Arcadis en GeoDelft.
2.5.
G&S bestrijdt de vordering. Zij betwist dat zij dan wel [Y] onrechtmatig heeft gehandeld en dat artikel 6:171 BW van toepassing is. Zij betwist voorts dat causaal verband bestaat tussen de damwandverplaatsing en de gestelde schade. Ook betwist zij de gestelde omvang van de schade. G&S beroept zich op rapporten van CRUX Engineering B.V. G&S heeft in eerste aanleg betwist dat de Gemeente ter zake van de onderhavige procedure een rechtsgeldig procesbesluit heeft genomen.
2.6.
G&S heeft in reconventie vorderingen ingesteld.
2.7.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen (waarbij het hof de overwegingen met betrekking tot het beroep op verjaring buiten beschouwing laat). Het eerst na dagvaarding genomen procesbesluit staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de Gemeente in deze procedure. De Gemeente heeft onvoldoende gesteld om tot aansprakelijkheid van G&S op grond van onrechtmatige daad te kunnen concluderen. De Gemeente heeft niet aangegeven en ook niet is gebleken op grond waarvan G&S had behoren te voorzien dat er met de opgedragen damwandconstructie een risico op schade aan het viaduct werd genomen. Aangezien de positie van de projectontwikkelaar zozeer gelijk is aan die van een hoofdaannemer valt niet in te zien waarom in geval van projectontwikkeling geen toepassing zou moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 6:171 BW. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat deskundigenonderzoek is aangewezen ter zake van het causaal verband (waarbij zij heeft overwogen dat het in beginsel aan G&S is om aan te tonen dat de aan de pijlers van het viaduct geconstateerde schade niet is ontstaan als gevolg van de verplaatsingen van de damwand omstreeks april/mei 2000) alsmede de aard en omvang van de schade. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over de vraagstelling en de te benoemen deskundige(n). Bij vonnis van 10 maart 2010 heeft de rechtbank geconstateerd dat zij in haar eerdere tussenvonnis niet meer was teruggekomen op de door de Gemeente gestelde en door G&S betwiste fout van [Y] bij de uitvoering van de damwandconstructie. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de Gemeente om te reageren op dit punt. Bij eindvonnis van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [Y] een fout heeft gemaakt, zodat het beroep van de gemeente op artikel 6:171 BW niet leidt tot aansprakelijkheid van G&S en dat dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de schade en het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente afgewezen. De rechtbank heeft voorts de vorderingen in reconventie afgewezen.
2.8.
In grief I in principaal beroep betoogt de Gemeente dat G&S wel aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. In grief II betoogt zij dat G&S (subsidiair) wel aansprakelijk is op grond van artikel 6:171 BW. Grief III in principaal beroep mist zelfstandige betekenis. G&S heeft voorwaardelijk – voor het geval een of meer grieven van de Gemeente slagen – incidenteel beroep ingesteld. In grief I bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, het bepaalde in artikel 6:171 BW van toepassing is in geval van projectontwikkeling. Grief II van G&S betreft de verwerping door de rechtbank van haar beroep op verjaring. Deze grief heeft het hof reeds verworpen bij tussenarrest.
2.9.
Het hof constateert dat de vorderingen in eerste aanleg van G&S in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
2.10.
Voor zover nodig verenigt het hof zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het verweer van G&S dat een rechtsgeldig procesbesluit van de Gemeente ontbreekt.
2.11.
In grief I komt de Gemeente op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door haar gestelde onrechtmatige daad als grondslag voor haar vordering niet opgaat. Voor zover de Gemeente klaagt dat de rechtbank met de woorden “opgedragen damwandconstructie” heeft miskend dat van een door de gemeente opgedragen damwandconstructie geen sprake is, berust de grief op een verkeerde lezing van het vonnis Er bestaat geen aanleiding deze woorden zó uit te leggen dat de rechtbank daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat het om een door de Gemeente opgedragen damwandconstructie zou gaan.
2.12.
Voor de verdere beoordeling van de grief neemt het hof de volgende feiten in aanmerking. Bij brief van 17 januari 2000 heeft het GVB aan de architect van G&S gevraagd de mogelijke effecten van de bouwwerkzaamheden op (voor zover hier van belang) het viaduct in beeld te brengen, waarbij werd gewezen op onder andere mogelijke schade als gevolg van tril- en heiwerkzaamheden. Voor de beantwoording van de gestelde vragen werd verwezen naar IBA (“Het advies van IBA zien wij graag op zo kort mogelijke termijn tegemoet…”). In een verslag van een gesprek op 17 februari 2000, waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van het GVB en [X] , is vermeld dat G&S de ontheffing voor onder andere de damwand zal vragen. Vermeld is een geplande startdatum van 15 maart 2000. In een verslag van een gesprek op 23 maart 2000, waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van het GVB, G&S, [Z] en [X] , is vermeld dat G&S een aanvraag zal indienen voor een ontheffing voor de damwand en het heiwerk met hierin vermeld een aantal gegevens (onder andere: “Toe te passen damwand systeem zonder groutankers, (diepte 10 m. –NAP)”). Vermeld is voorts “In verband met de geplande startdatum van week 14 2000 zal met spoed een afspraak geregeld worden met IBA om de definitieve werkwijze ten aanzien van de damwand en het heiwerk (inclusief bewaking trillingen ten gevolge van het heiwerk) door te nemen. Aansluitend aan dit gesprek zal de ontheffingsaanvraag ingediend worden. Wanneer de adviezen van IBA verwerkt zijn zullen er geen problemen ten aanzien van een spoedige afgifte van een ontheffing te verwachten zijn.” Bij brief van 23 maart 2000 heeft G&S aan IBA geschreven “Hierbij doen wij u toekomen de damwand- en funderingstekening van ons project La Guardia Plaza. Er is op 23 maart 2000 vooroverleg geweest met het GVB (…) waarin dit reeds is besproken. Wij willen op korte termijn een afspraak met u maken om deze tekeningen/berekeningen met u te bespreken …”. Bij brief van 29 maart 2000 heeft G&S aan het GVB ontheffing gevraagd voor het aanbrengen van damwanden en heiwerkzaamheden. In de brief is onder andere het volgende vermeld “Hierover hebben wij reeds overleg gepleegd met het GVB (…) en het adviserende IBA (…) Tevens zijn de gegevens betreffende de damwanden en heiwerken verstuurd aan (…) de Stedelijke Woningdienst Amsterdam (…) Aan het SWA zijn door onze adviseur [Z] Engineering de volgende gegevens verstuurd: (…) Toe te passen damwandsysteem incl. berekening (…)” Bij brief van 10 april 2000 heeft het GVB aan G&S bericht “In afwijking van ons telefoongesprek afgelopen vrijdag deel ik u mede dat het afgeven van een bouwvergunning door de gemeente Amsterdam
nietinhoudt dat u ook ontheffing heeft zoals bedoeld in de spoorwegwet, ook al is er in de door de gemeente afgegeven bouwvergunning geen beperkende voorwaarde opgenomen en is het GVB een gemeentelijke dienst. Nadere informatie bij onze afdeling juridische zaken leverde op dat het ook niet tot de taak van Bouw en Woningtoezicht behoort om de procedure in het kader van de Spoorwegwet te bewaken. (…) Om de door u beoogde ontheffing van ons te verkrijgen dient u daarom wel degelijk aan te tonen dat de veiligheid van de spoorweg als gevolg van het bouwen in de nabijheid van het metroviaduct gewaarborgd is (…) De door u ingediende aanvraag voor een ontheffing dient aangevuld te worden met een constructief onderzoek, waaruit blijkt dat het plaatsen van de damwand en de gekozen plaats van de heipalen geen schade aan het metroviaduct kan aanbrengen. Wij hebben u twee maanden geleden al geadviseerd hiervoor het Ingenieursbureau Amsterdam in te schakelen.” Bij brief van 12 april 2000 heeft G&S aan het GVB geschreven “(…) hebben wij contact opgenomen met de heer (…) van de Stedelijke Woningdienst Amsterdam en hem ingelicht over de ontstane problematiek van de ontheffingsaanvraag. De heer (…) toetst de ingediende damwandberekeningen en het palenplan
altijdop de eventuele invloeden op belendende percelen, derhalve ook op kunstwerken. (…) De heer (…) is het er mee eens dat zijn expertise voldoende moet zijn om aan te tonen dat de berekeningen voldoen aan het bouwbesluit en dat dit ook voor het GVB acceptabel dient te zijn. Gaarne Uw reactie” Bij brief van 19 april 2000 heeft SWA aan G&S bericht “vooruitlopend op de deelgoedkeuring, stuur ik de goedgekeurde tekening en berekening (…)” Bij brief van 1 mei 2000 heeft [Z] aan SWA bericht “(…) Op basis van het bovenstaande zijn wij dan ook van mening dat het risico op schade door te volgen uitvoeringswijze tot een minimum wordt beperkt en dat mits de fundering van het viaduct voldoet aan de vigerende voorschriften er slechts geringe zettingen van het kunstwerk kunnen optreden.” Bij brief van 2 mei 2000 heeft SWA aan G&S geschreven “Hierbij ontvangt U de analyse betreffende de risico’s van het bouwen van La Guardia Plaza nabij het metroviaduct, gemaakt door [Z] Engineering. Zij hebben de mogelijke gevolgen die ik U reeds per E-mail had aangegeven. Ik kan mij vinden in deze gedachtengang dat er slechts marginale gevolgen zouden zijn.” G&S heeft op 3 mei 2000 de brieven van 1 mei 2000 van [Z] en van 2 mei van SWA gestuurd aan het GVB. Bij brief van 16 mei 2000 heeft het GVB aan [X] ontheffing verleend voor damwanden en heiwerken “op grond van (…) alsmede advies van Stedelijke Woningdienst Amsterdam (…)” Voorts is het volgende vermeld “Voor de controle hierop laten wij – op uw kosten – tenminste 2 herhalingsmetingen doen op de voor de “0(nul-)meting van dit viaduct gebruikte meetpunten, waarmee ook daadwerkelijk aangetoond kan worden dat zich “maginale” gevolgen t.g.v. deze werkzaamheden hebben voorgedaan. (…) Tevens verwachten wij minimaal 14 dagen voordat heistellingen en bouwkranen worden opgericht de exacte startdatum van deze werkzaamheden, evenals de gegevens van de toe te passen stellingen en kranen.”
2.13.
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken volgt dat G&S is begonnen met de damwandwerkzaamheden voordat daartoe ontheffing was verleend door het GVB. G&S kan zich daarbij niet verschuilen achter het feit dat de feitelijke werkzaamheden niet zijn uitgevoerd door haarzelf maar door de door haar ingeschakelde aannemer respectievelijk de door deze aannemer ingeschakelde onderaannemer. Het was immers G&S die de opdracht tot deze werkzaamheden heeft gegeven en het moet G&S daarbij bekend zijn geweest dat de voor die werkzaamheden vereiste ontheffing nog niet was verleend. Het gaat hierbij niet om de enkele omstandigheid dat de werkzaamheden zijn begonnen zonder ontheffing. Waar het om gaat, is dat bij de ontheffing als eis is gesteld dat het GVB minimaal veertien dagen voor de oprichting van heistellingen en bouwkranen de exacte startdatum van de werkzaamheden zou worden bericht. Ten tijde van deze ontheffing waren de damwandwerkzaamheden reeds begonnen, was het ontgraven van de bouwput reeds aangevangen en was de verplaatsing van de damwand reeds een feit. Door deze werkzaamheden te (doen) beginnen zonder over de daartoe vereiste ontheffing (waarin de genoemde eis was gesteld) te beschikken, heeft G&S het voor het GVB onmogelijk gemaakt controle uit te oefenen over de werkzaamheden. Het hof gaat er hierbij van uit dat die controle niet bestond uit het vooraf uitvoeren van een nulmeting en naderhand uitvoeren van herhalingsmetingen. De inhoud van de brief van 16 mei 2000 wijst er op dat het GVB voor ogen had herhalingsmetingen te doen op de voor de nulmeting
uit 1996van het viaduct gebruikte meetpunten. Het hof volgt G&S in zoverre in haar verweer. Op grond van de overige inhoud van deze brief - in het bijzonder uit de daarin gestelde eis het GVB tevoren op de hoogte te stellen van de exacte startdatum van de werkzaamheden - neemt het hof als vaststaand aan dat het GVB, zou het op de hoogte zijn geweest van die startdatum, de start en het verdere verloop van de werkzaamheden gecontroleerd zou hebben. Het hof betrekt hierbij de hiervoor weergegeven correspondentie en besprekingsverslagen. Uit een en ander volgt genoegzaam dat het GVB zeer nadrukkelijk en bij herhaling zijn zorgen onder de aandacht van G&S heeft gebracht over de effecten van de voorgenomen werkzaamheden op, kort gezegd, het viaduct. Bij de beoordeling van de handelwijze van G&S is van belang dat het GVB G&S bij brief van 10 april 2000 in niet mis te verstane bewoordingen erop heeft gewezen dat het in dezen een eigen verantwoordelijkheid, naast de daarvan te onderscheiden verantwoordelijkheid van SWA voor de verlening van de bouwvergunning, heeft. De brief van G&S van 12 april 2000 brengt daarin geen verandering. Het uitblijven van de door G&S gevraagde reactie rechtvaardigde tegen de achtergrond van de brief van 10 april 2000 geenszins de conclusie dat het GVB ermee instemde dat de beoordeling door SWA volstond. Evenmin mocht G&S op grond van de visie van [Z] bij brief van 1 mei 2000 en de onderschrijving van die visie door SWA bij brief van 2 mei 2000 aannemen dat het haar zonder nader bericht van het GVB vrij zou staan de damwandwerkzaamheden te (doen) beginnen, nog daargelaten dat die werkzaamheden (inclusief het ontgraven van de bouwput) reeds
warenbegonnen ten tijde van het versturen van laatstgenoemde brief. Uit de brief van het GVB van 16 mei 2000 volgt weliswaar dat het advies van SWA voor het GVB een rol speelde bij de verlening van de ontheffing, maar óók dat het GVB de eis stelde ruim voor de aanvang van de werkzaamheden op de hoogte te worden gesteld van de exacte startdatum daarvan. Zoals gezegd, neemt het hof als vaststaand aan dat het GVB met het stellen van die eis beoogde in de gelegenheid te worden gesteld de start en het verdere verloop van de werkzaamheden te controleren.
2.14.
Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat G&S onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder het GVB daarvan tevoren op de hoogte te hebben gesteld op 25 april 2000 de damwandwerkzaamheden te (doen) beginnen. Dat G&S op dat moment de eis van het GVB om te worden geïnformeerd niet kende, is hier zonder belang. G&S heeft zich immers zelf in die positie gebracht. G&S heeft nog aangevoerd dat ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden een vertegenwoordiger van de Gemeente aanwezig was, maar ook die omstandigheid acht het hof niet van belang. G&S zelf heeft gesteld dat het een vertegenwoordiger van SWA was die ten tijde van de start van de werkzaamheden aanwezig was, terwijl uit het eerder overwogene nu juist volgt dat het het GVB erom ging zélf op de hoogte te worden gesteld. Ook is als verweer gevoerd dat de Gemeente op de hoogte was van de startdatum omdat zij al in het vooroverleg over de geplande startdatum is geïnformeerd. Uit de hiervoor genoemde besprekingsverslagen volgt dat het ging om (inderdaad)
geplandestartdata (aanvankelijk 15 maart 2000, later week 14). G&S kan daarom niet serieus worden genomen in haar verweer dat het GVB aldus voldoende op de hoogte was. Voor zover G&S op dit punt nog als verweer heeft gevoerd dat het ook advies had ingewonnen van IBA, faalt het verweer. Uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, moet worden afgeleid dat G&S IBA niet om advies heeft gevraagd en dat zij hoogstens de tekeningen heeft toegestuurd aan IBA. Zelfs indien zij wel advies had gevraagd, zou dat niet afdoen aan de door het GVB gestelde eis ruim tevoren op de hoogte te worden gesteld.
2.15.
Het onzorgvuldig handelen van G&S levert een onrechtmatige daad op tegenover de Gemeente. Dat G&S ook heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht kan verder blijven rusten omdat deze door de Gemeente gestelde grondslag niet tot een ander resultaat leidt.
2.16.
De vraag waar dit oordeel toe moet leiden, beantwoordt het hof als volgt. De bij de ontheffingverlening gestelde eis dat, kort gezegd, het GVB minimaal veertien dagen tevoren op de hoogte zou worden gebracht van de exacte startdatum, hield, zoals hiervoor overwogen, verband met het voornemen van het GVB de start en het verdere verloop van de werkzaamheden te controleren. Die controle strekte klaarblijkelijk ertoe dat het GVB in staat zou worden gesteld in een zo vroeg mogelijk stadium in te grijpen indien, niettegenstaande de bevindingen van [Z] en SWA, de werkzaamheden effecten zouden kunnen hebben op het metroviaduct en de veiligheid ervan. Dat het GVB niet zonder meer op die bevindingen durfde te vertrouwen, strookt met de aankondiging dat zij ten minste twee controlemetingen zou uitvoeren opdat aangetoond zou worden dat de werkzaamheden inderdaad slechts marginale gevolgen zouden hebben. In dit verband is van de zijde van de Gemeente bij pleidooi naar aanleiding van vragen van het hof toegelicht dat de gebruikelijke gang van zaken is dat een monitorplan wordt opgesteld waarbij gekeken wordt hoe gevoelig een object is voor de bouwwerkzaamheden en waarbij wordt bepaald wat aan trillingen en vervormingen kan worden toegelaten, waarna een plan wordt opgesteld met referenties die ertoe moeten leiden dat vanaf een zekere vervorming wordt gestopt met de werkzaamheden om te zien welke maatregelen moeten worden getroffen. Het debat ter zitting, waar de vertegenwoordiger van G&S vergezeld was van een partij-deskundige, heeft het hof geen reden gegeven aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
2.17.
In het licht van het hiervoor overwogene gaat het hof er voorshands van uit dat de grondverplaatsing niet zou zijn opgetreden indien het GVB in de gelegenheid zou zijn gesteld de start en het verdere verloop van de werkzaamheden te controleren. G&S zal echter tegenbewijs mogen leveren. Zij dient zich uit te laten of zij dat tegenbewijs wenst te leveren door getuigenbewijs dan wel door een deskundigenbericht. Indien G&S kiest voor het laatste, zal de Gemeente daarop bij akte kunnen reageren. Partijen kunnen zich in dat geval uitlaten over de vraagstelling, het aantal van de te benoemen deskundigen alsmede over de discipline en de persoon van de deskundige(n).
2.18.
De overige verwijten die de Gemeente aan G&S maakt (“ten derde t/m “ten zesde” en “tot slot”, memorie van grieven onder 3.12 t/m 3.16) betreffen het handelen van de aannemer en niet dat van G&S. Deze verwijten zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van G&S op basis van artikel 6:162 BW niet van belang. Een uitzondering moet worden gemaakt voor het verwijt (onder “ten derde”) dat G&S een onjuist damwandontwerp heeft toegepast. De Gemeente heeft dit verwijt slechts in die zin toegelicht dat gebruik is gemaakt van een onverankerde damwandconstructie: een damwandconstructie zonder groutankers, hetgeen volgens haar een te lichte constructie is gezien de bodemeigenschappen (zie akte na tussenvonnis onder 2.5 en 2.6). Het hof acht dit verwijt echter onvoldoende toegelicht tegenover het verweer van G&S dat de Gemeente juist niet wilde dat groutankers werden gebruikt en de inhoud van het gespreksverslag van 17 februari 2000 (“Toe te passen damwand systeem zonder groutankers”), waarin dit verweer steun vindt. De Gemeente heeft niet naar voren gebracht dat dit verslag niet een juiste weergave bevat van hetgeen besproken is. Voor zover de Gemeente het oog heeft op andere gebreken aan het damwandontwerp heeft zij haar stellingen onvoldoende toegelicht, waarbij het hof in aanmerking neemt dat van de Gemeente zodanige toelichting mag worden gevergd nu zij via SWA beschikte over het damwandontwerp en zij in elk geval niet heeft kenbaar gemaakt niet te beschikken over dat ontwerp.
2.19.
De behandeling van grief II in principaal beroep en grief I in incidenteel beroep (beide grieven betreffen de subsidiaire grondslag dat G&S aansprakelijk is op grond van artikel 6:171 BW) laat het hof thans rusten.
2.20.
Wel ziet het hof aanleiding reeds thans in te gaan op het tussen partijen gevoerde debat omtrent het causaal verband tussen de door de Gemeente gestelde schade aan de pijlers van het viaduct en de geconstateerde damwand- en grondverplaatsingen. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 januari 2010 op dit punt overwogen (onder 7.16) dat het in beginsel aan G&S is om aan te tonen dat de aan de pijlers van het viaduct geconstateerde schade niet is ontstaan als gevolg van de verplaatsingen van de damwand omstreeks april/mei 2000. De rechtbank heeft aanvankelijk het voornemen gehad (van welk voornemen zij later is teruggekomen) een deskundigenonderzoek te gelasten ter beantwoording van de vraag, voor zover hier van belang, of gedeeld wordt de conclusie uit het Crux-rapport dat het aannemelijk is dat de verplaatsingen van de damwand geen schade aan de palen hebben veroorzaakt.
2.21.
In een rapport van IBA van 19 augustus 2003 is als “Samenvatting en eindconclusie” onder meer het volgende vermeld:
“De verplaatsing en de schade aan de fundering van de pijlers moet zijn veroorzaakt door het bezwijken van de westelijke bouwkuipwand in de zomer van 2000. Deze stelling wordt onderbouwd door de volgende argumenten:
- De aard van de verplaatsing die zich beperkt tot één richting, in de richting van de bezweken damwand;
- De verplaatsing van de pijlers beperkt zich tot de pijlers die zich bevinden in de invloedssfeer van de bezweken damwand;
- Het schadebeeld dat duidt op een grote horizontale kracht in de ondergrond als gevolg van een gronddeformatie. Deze gronddeformatie is opgetreden in de richting van de bezweken damwand;
- De chronologische volgorde van de gebeurtenissen in relatie tot de geconstateerde verplaatsingen en schade;
- Het feit dat andere factoren niet aantoonbaar de oorzaak kunnen zijn van deze relatief grote verplaatsing.”
2.22.
De conclusie in een werknotitie van [Z] van 5 november 2003 luidt als volgt:
“Op basis van het bovenstaande hebben wij sterke twijfels over de conclusie dat de vermeende schade zou zijn ontstaan ten gevolge van de ontgraving van de bouwput van La Guardia Plaza. Deze twijfels worden verder gevoed door het feit dat, zoals reeds eerder is vastgesteld, er geen nulmeting heeft plaatsgevonden voor aanvang van de werkzaamheden waardoor niet eenduidig is vast te stellen of de initieel gemeten vervormingen inderdaad veroorzaakt zijn door de ontgraving van de bouwput of dat deze reeds eerder zijn opgetreden.
Wij adviseren dan ook een nader onderzoek naar de mogelijke oorzaak in te stellen waarbij ook het ontwerp en de uitvoering kritisch beschouwd dienen te worden.”
2.23.
In een rapport van GeoDelft van 17 februari 2005, op verzoek van de Gemeente uitgebracht, is onder meer het volgende vermeld onder “Conclusies”:
“Gebaseerd op de ter beschikking gestelde rapportages met de daarin omschreven berekenings- en inspectieresultaten komen wij tot de volgende conclusies:
• de verplaatsingen van de damwand ten behoeve van de aanleg van La Guardia Plaza zijn zo groot dat ter plaatse van de funderingspijlers van het metroviaduct van de Noordelijke Ringlijn horizontale verplaatsingen in de ondergrond zijn opgetreden. Anders aannemelijke redenen voor het ontstaan van dergelijke formaties zijn op basis van de ter beschikking gestelde informatie niet aan te wijzen. GeoDelft onderschrijft wat dat betreft dan ook de bevindingen zoals verwoord in het rapport van IBA (…);
• hoewel er geen sprake is geweest van een meting direct voorafgaande aan de werkzaamheden voor de bouw van de parkeergarage kan, gebaseerd op de metingen van de pijlers op de stramienlijnen 1, 2, 3, 4 en 16, gesteld worden dat de meting uit 1996 een juiste weergave zijn van de situatie direct voorafgaand aan de werkzaamheden. De in 1996 uitgevoerde meting kan dan ook gezien worden als (vervangende) nulmeting”.
2.24.
Een rapportage van Crux van 26 juni 2008, uitgebracht op verzoek van G&S, houdt onder “Conclusies en aanbevelingen (…) Oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade” onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van de verplaatsingen van de pijlers bestaat een ‘gat’ van circa 4 jaar tussen de ‘nulmeting’ bij voltooiing van de Ringlijn, in oktober 1996 en de meting na damwandverplaatsing in augustus 2000. Tussentijds is
nietgemeten. Het is met andere woorden absoluut gezien onzeker wat de uitgangspositie van de pijlers was bij start van de bouwwerkzaamheden. Gezien het voorgaande staat het causaal verband tussen de werkzaamheden en de vermeende schade geenszins vast.
De door IBA en GeoDelft gedane conclusies dat de verplaatste pijlers in de periode 1996 tot het moment van de damwandverplaatsingen geen horizontale verplaatsing hebben ondergaan kan niet zonder meer worden getrokken, omdat in de tussenliggende periode ook andere (bouw) activiteiten of ook de invloed van horizontale belastingen uit de constructie van de metro (b.v. windbelasting en/of horizontale belastingen vanuit metro zelf) wel degelijk tot een horizontale verplaatsing van de poeren geleid kunnen hebben.”
2.25.
In een rapportage van 15 januari 2009 heeft IBA gereageerd op de rapportage van Crux. Iba reageert in deze rapportage op de door Crux genoemde alternatieve oorzaken (andere bouwactiviteiten en horizontale belasting uit de metro zelf, windbelasting op het viaduct en metro). De volgende citaten (pagina’s 3 en 4) zijn hier van belang:
“1.
Andere bouwactiviteiten
Omstreeks die periode hebben er diverse bouwactiviteiten in het gebied plaatsgevonden, echter niet op die schaal en op deze geringe afstand van het viaduct. Als dit al heeft plaatsgevonden, zouden dit illegale activiteiten zijn geweest, waarvoor nooit een vergunning voor is verleend, cq is afgegeven.
Bouwactiviteiten met een vergelijkbare omvang als GuardiaPlaza, zouden zeker zijn opgemerkt door de dienstdoende bouwinspecteurs. Voor de 4 à 5cm verplaatsing van de pijlers, is er bovendien een calamiteit noodzakelijk, als in het onderhavige geval, zowel in omvang, als in aard (grote gronddeformatie) en op die locatie. Ook dit zou opgemerkt moeten zijn.
Op basis van het voorgaande stelt IBA dat het niet aannemelijk is dat de geconstateerde horizontale vervorming van de poer, veroorzaakt is door andere bouwactiviteiten en een daaruit volgende calamiteit. Naar onze mening zijn de enige bouwactiviteiten die hiervoor in aanmerking komen, de bouwactiviteiten aan de bouwkuip voor de parkeerkelder van GuardiaPlaza in 2000.
2.
Horizontale belasting uit de metro zelf, windbelasting op het viaduct en metro
De constructie van de bovenbouw (pijlers en dek) en de onderbouw (poer en funderingspalen) van het viaduct, zijn ontworpen op deze belastingen. Vanwege de hoge vereiste veiligheid (grote gevolgen bij een calamiteit), de aard van de belasting (dynamisch en sterk wisselend) en de lange vereiste levensduur (hoge investeringskosten, zijn de gehanteerde belasting zodanig hoog genomen, dat deze alleen in extreme en op zeer zeldzame momenten optreden.
Bovendien is als maatgevend toetsingscriterium de vervorming van de constructie gehanteerd, in verband met het reizigerscomfort. De metro mag namelijk niet te veel ‘heen en weer’ slingeren, dan kunnen metro passagiers wagenziek worden.
Zou het viaduct ondanks de hoog aangenomen belasting alleen op sterkte en veiligheid zijn ontworpen, dan zou de afmeting van de constructie en het aantal palen onder de funderingspoer, substantieel minder en kleiner zijn. Met andere woorden, de constructie is juist ontworpen op kleine verplaatsingen en rotaties, onder aanzienlijk hoge belastingen.
IBA stelt dan ook dat het niet aannemelijk is dat een dergelijke verplaatsing van de pijlers, veroorzaakt zou kunnen zijn door windbelastingen en/ belastingen uit de metro, zelfs niet extreem hoge belastingen die maar zeer zelden optreden, als die al in de afgelopen periode zouden zijn opgetreden.
Bovendien strookt het geconstateerde schadebeeld en oriëntatie van de buigscheuren, niet met de dan optredende vervorming van de poer (…)
Het voorgaande is alleen mogelijk als er sprake zou zijn van ernstige ontwerpfouten en/of bouwfouten, onverlet dat er ook in die situatie een ander schadebeeld zou zijn gevonden. Ernstige ontwerpfouten en/of bouwfouten zijn echter ook zeer onwaarschijnlijk en vrijwel uit te sluiten.”
2.26.
In reactie op de conclusie van antwoord in reconventie heeft Crux op verzoek van G&S een rapportage opgesteld, gedateerd 24 april 2009, waarin het volgende is opgenomen (p. 8):
“Herhaaldelijk (…) wordt het causaal verband tussen damwandverplaatsingen (overigens onterecht ook de verticale verplaatsingen) gesteld, terwijl dit nu juist te betwisten is. Ook het in 2.6 gestelde houdt hiermee verband, omdat de
uitgangspositie van de pijlers(bedoeld wordt de poer!)
nietonomstotelijk heeft vastgelegen, er was immers geen meting. Er valt dus ook niet onomstotelijk vast te stellen
welk deelvan de horizontale verplaatsingen van de poer
natuurlijkwas en
welk deelis veroorzaakt door de
damwandverplaatsingen.”
2.27.
Op basis van het tussen partijen gevoerde debat over het causaal verband tussen, kort gezegd, de opgetreden grondverplaatsingen en de schade aan de pijlers van het metroviaduct, waarbij partijen telkens hebben verwezen naar de bevindingen en de oordelen van de door hen ingeschakelde partijdeskundigen, komt het hof tot de conclusie dat de Gemeente gemotiveerd en overtuigend naar voren heeft gebracht dat de opgetreden grondverplaatsingen als oorzaak moeten worden aangewezen van de horizontale verplaatsing van de pijlers. Het verweer van G&S heeft zich toegespitst op het ontbreken van een nulmeting direct voorafgaand aan de bouwactiviteiten en het aandragen van mogelijke andere oorzaken van de schade. Tegenover de betwisting door de Gemeente van de door G&S geopperde andere mogelijke oorzaken, waartoe de Gemeente in het bijzonder heeft verwezen naar de rapportage van IBA van 15 januari 2009, komt het verweer van G&S niet of nauwelijks meer uit de verf. In wezen blijft het verweer van G&S steken in haar herhaling dat geen nulmeting heeft plaatsgehad. Dat gegeven acht het hof onvoldoende. Het hof gaat er derhalve van uit dat het causaal verband tussen de opgetreden grondverplaatsingen als gevolg van de damwandverplaatsing en de schade aan de pijlers van het metroviaduct in voldoende mate vast staat.
2.28.
Het debat omtrent de omvang van de door de Gemeente gestelde schade laat het hof thans rusten.
2.29.
Het hof geeft partijen in overweging te bezien of zij ter voorkoming van verdere procesrisico’s en proceskosten hun geschil in onderling overleg tot een oplossing kunnen brengen.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 februari 2016 voor het nemen van een akte door G&S tot het hiervoor onder 2.17 vermelde doel en bepaalt, voor het geval G&S tegenbewijs wenst te leveren door middel van een deskundigenbericht, dat de Gemeente daarop bij akte zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, R.H. de Bock en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.