ECLI:NL:GHAMS:2015:5198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
K14-0366
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beklag inzake niet-vervolging van belediging door het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van een klager tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen drie personen die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan belediging. Het beklag is op 8 september 2014 ingediend en richt zich tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie, dat oordeelde dat de uitlatingen van de beklaagden, gedaan in de context van een interview in de media, niet strafbaar waren. De advocaat-generaal heeft in een verslag van 29 januari 2015 geadviseerd het beklag af te wijzen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gegarandeerd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, een belangrijke rol speelde. Het hof concludeert dat de uitlatingen van de beklaagden, hoewel mogelijk beledigend, gedaan zijn in een context die de strafbaarheid ontneemt. De klager, die werkzaam is bij de politie, moet rekening houden met kritiek op zijn publieke rol. Het hof oordeelt dat er onvoldoende maatschappelijk belang is voor een strafrechtelijke vervolging en wijst het beklag af. De beslissing is definitief en er staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K14/0366 van
[naam klager],
wonende te Amsterdam,
klager.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 8 september 2014 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen drie personen, zich noemende [beklaagde 1], [beklaagde 2] en [beklaagde 3], ter zake van belediging.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 29 januari 2015 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift met bijlagen, de aangifte en het verslag heeft het hof kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 30 december 2014.
Aan deze beschikking zijn kopieën van het verslag en ambtsbericht gehecht.

4.De beoordeling van het beklag

Voor een overzicht van de feiten die als uitgangspunt dienen voor de beoordeling van de klacht verwijst het hof naar de inhoud van het aan deze beschikking in kopie gehechte verslag en ambtsbericht.
Het hof heeft allereerst te beoordelen of vervolging op basis van de aanwijzingen in het dossier ertoe zou kunnen leiden dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring zou komen. Als dat niet het geval is, heeft het hof te beoordelen of aanvullend onderzoek tot een andere opvatting zou kunnen leiden. Indien een bewezenverklaring mogelijk zou kunnen zijn, dient het hof vervolgens te beoordelen of er voldoende maatschappelijk belang is dat de vervolging kan rechtvaardigen.
Het beklag raakt aan het in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Bij de vraag waar de grens van die vrijheid ligt, dient het toetsingskader gevonden te worden in het Nederlandse recht, waarbij de uitleg van de relevante bepalingen mede gezien moet worden in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM). Een voorwaarde voor inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting is blijkens vaste rechtspraak van het EHRM dat de inperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Eveneens volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan die noodzaak niet snel worden aangenomen indien de uitingen in de media worden gedaan en als bijdrage aan het publieke debat kunnen worden beschouwd. Voorts geldt dat er in een democratie in beginsel ook ruimte moet zijn voor uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten, en dat in een democratie uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen niet te snel een rechtvaardiging voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Dit geldt – nog steeds naar vaste rechtspraak van het EHRM – te meer indien de uitingen publieke personen betreffen.
Gelet op dit toetsingskader is een strafrechtelijke vervolging van de beklaagden op het eerste gezicht niet kansrijk te achten: beklaagden hebben immers gereageerd op een door klager aan Het Parool gegeven interview, waarin uitsluitend aandacht wordt besteed aan de financiële situatie van klager en zijn partner. Het gegeven dat zij beiden werkzaam zijn bij de politie, een grote organisatie met een zichtbare, maatschappelijke taak en met een zeer verschillend niveau in salariëring, brengt met zich dat hierop kritiek kan worden verwacht, die klager dan ook zal moeten incasseren.
Bij deze stand van zaken valt niet te verwachten dat de later oordelende strafrechter zal komen tot een bewezenverklaring en een strafrechtelijke vervolging ligt derhalve niet in de rede.
Het hof is van oordeel dat de betiteling “deze man en zijn neukertje” op zichzelf mogelijk een strafbare belediging oplevert, maar dat het gegeven dat deze uitlating in de context van het genoemde artikel is gedaan begrijpelijk maakt dat het Openbaar Ministerie het niet opportuun acht enkel voor dit feit te vervolgen. In klagers stukken komt overigens onvoldoende naar voren dat met vervolging voldoende maatschappelijk belang gediend is. Het hof kan de beslissing van het Openbaar Ministerie op dit punt daarom billijken.
Het hof acht het beklag kennelijk ongegrond.

5.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, N. van der Wijngaart en F.A. Hartsuiker, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.G.J. Berk, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
verslag
Inleiding
Hierbij doe ik u wederom toekomen de stukken met betrekking tot het beklag als bedoeld in artikel 12, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, van de heer [ klager].
Dit beklag d.d. 3 september 2014 is op 8 september 2014 ter griffie van het hof ingekomen.
Klager beklaagt zich over de niet vervolging van drie personen, zich noemende [beklaagde1], [beklaagde2] en [beklaagde3].
Volgens klager zouden beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan smaad en/of belediging (artikel 261 en 266 van het Wetboek van Strafrecht).
Bij schrijven van 23 mei 2014 is klager namens de officier van justitie bericht dat geen strafrechtelijk onderzoek dan wel strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij dit verslag treft u verder aan:
 Een ambtsbericht d.d. 30 december 2014 namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam dat op 6 januari 2015 door mij is ontvangen en
Ontvankelijkheid van het beklag
Klager is te beschouwen als rechtstreeks belanghebbende en hij is ontvankelijk in zijn klacht.
Beoordeling van het beklag
Voor een uitgebreide omschrijving van het voorgevallene wil ik verwijzen naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en de sepotbrief van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op de juiste wijze getoetst of er sprake is van smaad en belediging. De beslissing inzake smaad lijkt geen reden te zijn voor de klacht. Die ziet enkel op de overwegingen inzake de belediging. Klager heeft er moeite mee de door de officier van justitie genoemde context te duiden, nu hij stelt als privé-persoon het interview te hebben gegeven.
In het ambtsbericht is terecht opgemerkt dat het niet mogelijk is het interview en de daarin gedane uitlatingen zo te beschouwen. Centraal staat de hoogte van het inkomen, waarbij expliciet de functie van klager en zijn partner bij de politie zijn vermeld. Ook komen de beroepen nog terug in de tekst van het interview. De politie is een grote organisatie met een zichtbare, maatschappelijke taak en met een zeer verschillend niveau van salariëring. De overweging van de officier van justitie dat iemand die bij de politie werkt, en die meewerkt aan een dergelijk artikel, er rekening mee moet houden dat hier kritiek en zelfs felle kritiek op kan komen, en diegene zal dit dan ook moeten incasseren, is juist. Deze past binnen het -mede door de jurisprudentie van het EHRM ingegeven- toetsingskader.
Ook deel ik de overwegingen ten aanzien van de opportuniteit inzake de uitlating “deze man en zijn neukertje”, nu uit de gehele reactie van [beklaagde3] volgt dat deze is gedaan in de context van het artikel in het Parool en gezien de lijn van de jurisprudentie van het EHRM.
Conclusie
Ik geef uw hof in overweging het beklag af te wijzen.
De advocaat-generaal,
Mr. A.M. Kengen
Geachte heer Wiegant,
Naar aanleiding van uw brief van 11 september 2014 inzake het door [klager] ingediende beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kan ik u het volgende meedelen.
Ontvankelijkheid
Klager is ontvankelijk.
Van belang zijnde feiten voorafgaande aan het beklag
Op 16 maart 2014 heeft klager aangifte gedaan bij de hoofdofficier inzake smaadschrift en/of belediging. Zijn aangifte richtte zich tegen een drietal uitspraken gedaan op internet, namelijk de uitlating ‘hij heeft niet door dat hij een gold digger naait’ van degene die zich noemt ‘[beklaagde1]’; de uitlatingen ‘deze man en zijn neukertje’ en ‘blaaskaak’ van degene die zich [beklaagde3] noemt en de uitlating van ene [beklaagde2]: ‘walgelijk pocherig snobistisch stel engerds’.
Deze uitlatingen zijn gedaan naar aanleiding van een optreden van [klager] en zijn huidige partner in de rubriek ‘ [naam rubriek]’ in Het Parool.
De aangifte van klager is door het OM beoordeeld en bij brief van 23 mei 2014 met uitgebreide motivering geseponeerd. Kort gezegd is geoordeeld dat een tweetal uitlatingen beledigend is, maar dat de context waarbinnen die uitlatingen zijn gedaan, namelijk als kritiek op een artikel in de krant waarin [klager] en zijn huidige partner uitgebreid ingaan op hun financiële situatie als politieambtenaren, de strafbaarheid van de beledigingen ontneemt.
De uitlatingen zijn daarnaast ook niet onnodig grievend.
Van de uitlating ‘deze man en zijn neukertje’ wordt geoordeeld dat deze uitlating wel beledigend is en dat de context de strafbaarheid niet ontneemt, echter gelet op die eerder genoemde context, acht het OM het niet opportuun om dit enkele feit te onderzoeken, dan wel te vervolgen.
Voor de uitgebreide motivering verwijs ik naar de bijgevoegde sepotbrief.
Beoordeling van het beklag
Klager is van mening dat er wel degelijk sprake is van een strafbaar feit en dat het OM de functie van politieambtenaren teveel heeft meegewogen in haar beslissing. De uitspraken zouden zijn gedaan als privépersonen. Klager en zijn partner zouden slechts een regel hebben gewijd aan de politieorganisatie en klager heeft de indruk dat hij zo vogelvrij is om strafbare uitingen te moeten dulden.
Zoals gesteld heeft het OM geoordeeld dat bij onderhavige aangifte de context de strafbaarheid van de uitlatingen wegneemt. Het is vaste jurisprudentie dat bij de strafrechtelijke beoordeling van uitlatingen deze context van belang is. Klager stelt dat de uitlatingen als privépersonen zijn gedaan, maar dat is gelet op de tekst van het artikel en het beroep van klager en zijn partner niet mogelijk. Bovenaan het artikel wordt het beroep van beiden genoemd, het salaris wordt genoemd, althans met de duiding hoeveel keer modaal zij verdienen en ook komen hun beroepen nog aan de orde in de tekst van het artikel. Zoals reeds door het OM gesteld, is voor de context van de beoordeling dan van belang dat klager bij de politie werkt en welk een organisatie zij dan vertegenwoordigen. Dit houdt niet in dat alles tegen hen gezegd mag worden, maar reacties op de inhoud van het artikel, mogen dan verregaander zijn.
Zoals reeds gesteld is er een belediging waaraan de context, namelijk dat het hier gaat om een reactie op Het Parool- artikel niet de strafbaarheid ontneemt, maar diezelfde context maakt het niet opportuun voor het OM om voor dit feit een onderzoek, dan wel een vervolging te starten.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande geef ik u in overweging het gerechtshof te adviseren het beklag van [klager] af te wijzen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
G.T. Hofstee
De Hoofdofficier van Justitie,