ECLI:NL:GHAMS:2015:5121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
15/00098
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting niet met redelijke voortvarendheid opgelegd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die door de inspecteur op 10 januari 2011 aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2015 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Het geschil draait om de vraag of de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid is opgelegd en of deze binnen zes maanden na de interne vaststelling op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tijdig ter post is bezorgd. De inspecteur heeft weliswaar een ambtsedige verklaring overgelegd, maar het Hof oordeelt dat deze onvoldoende bewijs levert voor de tijdige bekendmaking van de aanslag. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag voor de jaren 1997 t/m 2005 niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van belanghebbende is gegrond verklaard en de navorderingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 3.568. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.042,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00098
24 november 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.C. Suurmond (J.C. Suurmond & zn. Belastingadviseurs te Poeldijk)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk SGR 13/282 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2011 voor het jaar 2007 ten name van belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 31.868 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 december 2012, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
In zijn arrest van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:555, BNB 2015/182, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, hebben belanghebbende en de inspecteur schriftelijk gereageerd op het arrest; van de reacties is een afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Van de inspecteur is een nader stuk, met bijlagen, ontvangen, gedagtekend 6 oktober 2015. Belanghebbende heeft een nader stuk met dagtekening 9 oktober 2015 (met bijlage) ingediend. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij toegezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De Hoge Raad is van de volgende feiten uitgegaan.
“2.1.1. Belanghebbende heeft in november 2009 een ondertekende “Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” naar de Inspecteur gezonden. Naar aanleiding hiervan wenste de Inspecteur over de jaren 1997 tot en met 2007 na te vorderen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft, na correspondentie, met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten die zij bij brief van 10 december 2010 ondertekend aan de Inspecteur heeft geretourneerd. De vaststellingsovereenkomst vermeldt onder meer het volgende:
“Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen (...) van één navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 t.b.v. € 31.868 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2007. Uit bijlagen A en B blijkt de samenstelling van de op te leggen navorderingsaanslag op zodanige wijze dat voor partijen duidelijk is hoe het bedrag van die navorderingsaanslag tot stand is gekomen.”
2.1.3.
De ten name van belanghebbende gestelde navorderingsaanslag bedraagt € 31.868 en heeft als dagtekening 10 januari 2011. Met dagtekening 22 november 2011 is aan belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag een betalingsherinnering gestuurd.”
2.2.
De bijlagen A en B van de onder 2.12 vermelde vaststellingsovereenkomst bevatten een specificatie per jaar van de door middel van de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 nagevorderde bedragen aan ib/pvv en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2007 (bijlage A), respectievelijk vermogensbelasting en heffingsrente over de jaren 1998 tot en met 2000 (bijlage B), voor een totaalbedrag van € 31.868. Voor de jaren 2006 en 2007 betreft het volgens bijlage A de volgende bedragen:
2006 2007
na te vorderen inkomstenbelasting box 3 € 1.406 € 1.685
heffingsrente inkomstenbelasting
€ 251 € 226
totaal € 1.657 € 1.911
2.3.
Tot de dossierstukken behoort een ambtsedige verklaring van 27 maart 2013 van J.M. Fortuin, werkzaam bij de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Op 3 januari 2011 is door mij een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007, met aanslagnummer [1] en gedateerd 10 januari 2011, opgemaakt ten name van [X] , [a straat] te [Z] .
Het betreft een zogenaamde ‘penaanslag’ welke niet door het automatiseringscentrum van de Belastingdienst in Apeldoorn is vervaardigd, maar door mij zelf is berekend en geprint. Het aanslagbiljet is op dezelfde dag door mij via de interne post voor verzending aan de geadresseerde aangeboden. Zoals gebruikelijk is door mij tevens een kopie van het aanslagbiljet aangeboden aan de afdeling welke zorg draagt voor verwerking van dergelijke aanslagen in de geautomatiseerde betalingsadministratie.
Ik heb voormelde gegevens vastgesteld aan de hand van de door mij bewaarde computerbestanden, waaronder het betreffende document en de door mij bijgehouden tijd-werk registratie. Volgens de gegevens van het document was dit door mij opgeslagen op 3 januari 2011 om 11:22:54 uur (zie bijlage 1). In de door mij bijgehouden tijd-werk registratie heb ik voor het laatst op 3 januari 2011 uren verantwoord voor deze ‘post’.
Verder zie ik in mijn aantekeningen in het dossier dat ik op 27 november 2011 telefonisch contact heb gehad [met] de heer […] die mededeelde dat mevrouw [X] hem had gebeld omdat ze een aanmaning had ontvangen maar geen aanslag heeft. Ik heb hem toe[n] een kopie van mijn dossierkopie van de aanslag toegez[o]nden.”
2.4.
Tot de dossierstukken behoort een bijlage bij de in onderdeel 2.3 aangehaalde ambtsedige verklaring van Fortuin, welke bijlage een dossierkopie van de navorderingsaanslag betreft. Op deze dossierkopie is onder “Jaar/Tijdvak” met de hand geschreven “2007”.
2.5.
In het nadere stuk van de inspecteur van 6 oktober 2015 is onder meer het volgende opgenomen:
“Als bijlage dient u een overzicht van alle werkinstructie[s] aan te treffen die verband houden met de postverwerking op een belastingkantoor. Een aantal van deze instructies (WI-01-01-01-02, WI 01-02-03-01 en WI 01-02-05-01) zijn voorts in z’n geheel bijgevoegd. Met het meesturen van deze instructies doe ik u aanvullend bewijs toekomen voor mijn stelling dat het aanslagbiljet op 3 januari 2011 ter postbezorging is aangeboden en de aanslag daarmee op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Uit de bijgevoegde instructies blijkt namelijk dat het proces rond de uitgaande post zorgvuldig is ingeregeld. Zo worden er dagelijks 1 dan wel 2 postronden gelopen en wordt er op toegezien dat de enveloppen die voor verzending worden aangeboden voorzien zijn van een retouradres. Nu het aanslagbiljet op 3 januari 2011 ter postbezorging is aangeboden en niet onbestelbaar retour is gekomen, stel ik mij op het standpunt dat de aanslag op voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.”
2.6.
Tot de dossierstukken behoort een schermprint van de in het bestand van de Centrale Ontvangers Administratie (hierna: COA) opgenomen gegevens van de aanslag. Daarop is achter het woord penaanslag als datum vermeld: “141111”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de navorderingsaanslag binnen zes maanden na de (interne) vaststelling ervan op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag op 3 januari 2011 intern is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag met de daarin begrepen bedragen die betrekking hebben op de jaren vóór 2006, tot een navorderingsaanslag ten bedrage van € 3.568. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Blijkens de onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 van zijn arrest heeft de Hoge Raad omtrent het geschil als volgt overwogen:
“2.3.1. Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Ingevolge de arresten van 26 februari 2010 geldt voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR in gevallen waarin het VWEU van toepassing is de voorwaarde dat de inspecteur na het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid voorbereidt en vaststelt aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
2.3.2.
Van het vaststellen van een belastingaanslag is in het algemeen pas sprake indien die aanslag op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust bij de inspecteur. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182). Er is geen goede grond om bij de toepassing van de in 2.3.1 geformuleerde voorwaarde een andere betekenis toe te kennen aan het begrip vaststellen van een belastingaanslag. Daarom kan niet worden gezegd dat een navorderingsaanslag reeds is vastgesteld in de hiervoor in 2.3.1 bedoelde zin op het tijdstip waarop een vaststellingsovereenkomst is gesloten.
2.3.3.
De in de arresten van 26 februari 2010 voorgeschreven redelijke voortvarendheid is ingegeven door de eis dat de beperking van het vrije verkeer binnen de EU die het gevolg is van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn, niet langer duurt dan noodzakelijk is. Voor die termijn is niet bepalend het tijdstip waarop de belastingplichtige bekend raakt met de omvang van de belastingschuld die voortvloeit uit de aanvankelijk verzwegen gegevens, maar het tijdsverloop dat verstrijkt totdat de navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn is vastgesteld.”
4.2.
Blijkens onderdeel 2.5 van zijn arrest heeft de Hoge Raad omtrent de behandeling na verwijzing als volgt overwogen:
“2.5. Het hiervoor overwogene betekent het volgende voor de behandeling na verwijzing.
De voorwaarde dat de Inspecteur redelijk voortvarend heeft gehandeld brengt mee dat bij diens handelen geen sprake mag zijn van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden. Aangezien de laatste door het Hof vastgestelde handeling is de (interne) vaststelling van de navorderingsaanslag met dagtekening 11 januari 2011, houdt die zesmaandeneis in dat de navorderingsaanslag binnen zes maanden na die datum op de voorgeschreven wijze moet zijn bekendgemaakt (vgl. onderdeel 2.3.2 hiervoor).”
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat terpostbezorging en daarmee bekendmaking van de navorderingsaanslag heeft plaatsgevonden binnen zes maanden na de interne vaststelling ervan. Gelet op de in 4.2. aangehaalde verwijzingsopdracht, volgt hieruit dat de navorderingsaanslag voor wat betreft de jaren 1997 t/m 2005 niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd.
4.4.1.
Het Hof legt aan dit oordeel in de eerste plaats de in 2.2 aangehaalde ambtsedige verklaring van de inspecteur ten grondslag. Naar het oordeel van het Hof houdt deze verklaring onvoldoende in over het traject van terpostbezorging, waaronder volgens het Hof dient te worden verstaan: hetgeen met de navorderingsaanslag is gebeurd nadat deze via de interne post is verzonden naar de postkamer van de Belastingdienst, om van daaruit ter verzending te worden aangeboden aan PostNL. Op grond van deze verklaring is naar ’s Hofs oordeel niet, althans niet zonder meer, aannemelijk te achten dat het aanslagbiljet daadwerkelijk ter verzending is aangeboden aan PostNL.
4.4.2.
Bij dit oordeel weegt het Hof mee dat uit de stukken en uit hetgeen door de inspecteur ter zitting is verklaard blijkt, dat het belastingjaar op het dossierexemplaar en daarmee tevens op de kopie die is verzonden aan de Centrale Administratie (hierna: B/CA) in Apeldoorn aanvankelijk per abuis niet was ingevuld. De inspecteur heeft dienaangaande ter zitting verklaard dat hij in een dergelijk geval normaliter binnen enkele werkdagen na verzending van de aanslaggegevens aan Apeldoorn bericht van de B/CA krijgt. Het dossier bevat echter aanwijzingen dat dit bericht van de B/CA pas rond november 2011 door de inspecteur is ontvangen, hetgeen twijfels oproept over de tijdigheid van de verzending van die gegevens, en daarmee van de navorderingsaanslag. Het uittreksel uit het COA vermeldt voorts achter de woorden “datum penaanslag”: “141111”. De inspecteur heeft deze datum desgevraagd ter zitting van het Hof niet kunnen verklaren. Voorts is van belang dat eerst op 22 november 2011 een betalingsherinnering aan belanghebbende is verzonden.
4.4.3.
Ook de in 2.4 aangehaalde werkinstructie biedt met betrekking tot de concrete gang van zaken in het onderhavige geval onvoldoende houvast voor het oordeel dat de navorderingsaanslag, na aankomst in de postkamer van de Belastingdienst, daadwerkelijk in januari 2011 ter verzending is aangeboden aan PostNL, zoals de inspecteur heeft geteld. Werkinstructies zeggen weliswaar iets over de gang van zaken in het algemeen, maar laten onverlet dat de gang van zaken in een specifiek geval anders kan zijn verlopen.
4.4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag op een eerder tijdstip op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt dan met de verzending door de ontvanger aan belanghebbende van het duplicaat van het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag, bij brief van 27 november 2011.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de navorderingsaanslag verminderen met de bedragen die betrekking hebben op de jaren 1997 t/m 2005. Dit leidt tot een vermindering van de navorderingsaanslag – naar tussen partijen niet in geschil is – tot een bedrag van € 3.568 (bestaande uit € 3.091 aan inkomstenbelasting en € 477 aan in rekening gebrachte heffingsrente).
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) die aanleiding zouden kunnen geven van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken. Van het opleggen van een aanslag of doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur, terwijl op dat moment duidelijk is dat die aanslag of uitspraak geen stand zal houden, is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 5,5 (proceshandelingen: in eerste aanleg ter zake van het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, in hoger beroep ter zake van het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting van het Gerechtshof Den Haag, en na verwijzing voor een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en het verschijnen ter zitting van het Hof) x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 4.042,50.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard haar verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar te laten vallen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur;
  • vermindert de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag ib/pvv 2007 tot een naar een te betalen bedrag van € 3.568 (€ 3.091 aan inkomstenbelasting en € 477 aan in rekening gebrachte heffingsrente);
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.042,50;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 168 (€ 45 voor het
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en W.E.M. Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier.
De beslissing is op 24 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.