ECLI:NL:GHAMS:2015:4928

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
200.175.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij niet-tijdige betaling van griffierecht in verzoekschriftprocedures

In deze zaak heeft appellant op 20 augustus 2015 een beroepschrift ingediend tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2015. De advocaat van appellant heeft het hof op 28 augustus 2015 geïnformeerd dat er geen proces-verbaal was opgemaakt van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Appellant heeft het griffierecht op 28 september 2015 betaald, elf dagen na de uiterste betaaldatum van 17 september 2015. Appellant heeft aangevoerd dat zijn advocaat de factuur voor het griffierecht niet had ontvangen en dat zij pas op 25 september 2015 contact heeft opgenomen met het LDRC. Na ontvangst van de nota per e-mail heeft zij direct de betaling verricht, waarbij zij heeft vermeld dat de factuur niet was ontvangen, wat de latere betaling verklaart.

Het hof heeft de omstandigheden van de late betaling in overweging genomen, maar oordeelt dat deze onvoldoende grond bieden voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De omstandigheden liggen immers in de risicosfeer van appellant. Desondanks heeft het hof besloten de hardheidsclausule toe te passen en appellant niet niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof verwijst naar eerdere rechtsoverwegingen in een arrest van 6 oktober 2015, waarin is geoordeeld dat de verschuldigdheid van het griffierecht reeds ontstaat bij de indiening van het verzoekschrift, en dat niet-ontvankelijkheid een onevenredig zware sanctie is voor het verzuim van tijdige betaling.

De beslissing van het hof houdt in dat appellant in zijn hoger beroep kan worden ontvangen en dat geïntimeerden een verweertermijn wordt verleend om hun verweerschrift in te dienen. Deze beschikking is gegeven op 24 november 2015 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.175.543/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3888240 EA VERZ 15-167
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 november 2015
inzake
[appellant],
wonend te [land] ,
appellant,
advocaat: mr. S.M. van de Weijer te Duivendrecht,
tegen
de erven van
[X],
woonplaats kiezend te [plaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.G. Costers te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant heeft op 20 augustus 2015 een beroepschrift ingediend, waarmee hij in hoger beroep komen van de onder bovengenoemd zaaknummer gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2015.
De advocaat van appellant heeft het hof bij brief van 28 augustus 2015 bericht dat van de mondelinge behandeling in eerste aanleg geen proces-verbaal is opgemaakt.
Bij brief van 28 september 2015 heeft het hof appellant in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep en geïntimeerden over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Het griffierecht is door appellant op 28 september 2015 betaald.
De advocaat van geïntimeerden heeft bij brief van 1 oktober 2015 laten weten dat geïntimeerden geen incidenteel appel wil instellen.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2015, met bijlagen, heeft (de advocaat van) appellant zich uitgelaten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
Artikel 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt dat verzoeker (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift (in hoger beroep: het beroepschrift) en dat verzoeker zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt. Artikel 282a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat, indien verzoeker het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter verzoeker niet-ontvankelijk verklaart in het verzoek (in hoger beroep: het hoger beroep). Artikel 282a lid 4 Rv bepaalt dat de rechter artikel 282a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2.
Het beroepschrift is ingediend op 20 augustus 2015. Het griffierecht is door appellant betaald op 28 september 2015, derhalve elf dagen na de uiterste betaaldatum (17 september 2015).
2.3.
Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat zijn advocaat de factuur voor het griffierecht nimmer heeft ontvangen, dat zij op 25 september 2015 daarover telefonisch contact heeft opgenomen met het LDRC en dat zij, nadat zij diezelfde dag nog de nota per e-mail had ontvangen, direct de betaling in orde heeft gemaakt. Bij die betaling heeft de advocaat van appellant vermeld: “heb factuur niet ontvangen, opgevraagd vandaar latere betaling”. Gezien deze omstandigheden verzoekt appellant de zaak alsnog in behandeling te nemen, mede gezien de gevolgen voor hem als dit niet gebeurt.
2.4.
Het hof ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd op zichzelf onvoldoende grond voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 Rv. De omstandigheden die volgens appellant tot deze te late betaling hebben geleid, liggen immers alle in de risicosfeer van appellant. Niettemin zal het hof die hardheidsclausule toepassen en appellant niet niet-ontvankelijk verklaren. Voor de aan deze beslissing ten grondslag liggende overwegingen wordt kortheidshalve verwezen naar rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.9 van het arrest van dit hof van 6 oktober 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4130). Hetgeen in dat arrest door het hof is overwogen ten aanzien van de (te late) betaling van het griffierecht in dagvaardingsprocedures, geldt naar het oordeel van het hof ook voor die betaling in verzoekschriftprocedures. Dat, anders dan in dagvaardingsprocedures, in verzoekschriftprocedures na binnenkomst van het beroepschrift door de griffie van het hof een brief wordt verstuurd met een mededeling over de betaling van het griffierecht, waarin bovendien wordt gewezen op de gevolgen van niet tijdig betalen, en dat uit het rekestenjournaal - in tegenstelling tot uit het roljournaal bij dagvaardingszaken die onder het pilotreglement vallen - wel kenbaar is dat het griffierecht (nog) dient te worden betaald, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat namelijk onverlet dat ook in verzoekschriftprocedures de verschuldigdheid van het griffierecht reeds ontstaat en dus de betalingstermijn reeds gaat lopen vanaf een moment dat is gelegen vóór de verzending van die brief, te weten de indiening van het verzoekschrift, en dat niet-ontvankelijkheid een onevenredig zware sanctie is op het gepleegde verzuim.
2.5.
Nu appellant in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, zal aan geïntimeerden na te noemen verweertermijn worden verleend.
3. De beslissing
Het hof:
bepaalt dat geïntimeerden tot en met
5 januari 2016een verweerschrift in hoger beroep ter griffie van het hof kunnen indienen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en C.C. Meijer en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 24 november 2015.