ECLI:NL:GHAMS:2015:4130

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.802/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-tijdige betaling griffierecht en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 29 oktober 2014 was gewezen. De appellant heeft het griffierecht op 20 maart 2015 betaald, maar dit was te laat, aangezien de uiterste betaaldatum 17 maart 2015 was. De memorie van grieven van appellant werd geweigerd vanwege deze te late betaling. Appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij stelde dat de vertraging in de betaling het gevolg was van problemen met de post en een verkeerde notering van de uiterste betaaldatum door zijn advocaat. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden die tot de te late betaling hebben geleid, in de risicosfeer van appellant liggen. Desondanks heeft het hof besloten de hardheidsclausule toe te passen en geen ontslag van instantie te verlenen aan de geïntimeerde. Het hof heeft overwogen dat het belang van toegang tot de rechter zwaarder weegt dan de strikte naleving van de betalingstermijn, vooral omdat het griffierecht kort na de uiterste datum alsnog is betaald. Het hof heeft de memorie van grieven van appellant alsnog geaccepteerd en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.164.802/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3002335/CV EXPL 14-4506
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 oktober 2015
inzake:
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. Th.C. Visser te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Ebbink te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 29 januari 2015 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 29 oktober 2014.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 17 februari 2015.
Het griffierecht is door appellant op 20 maart 2015 betaald.
De op 14 april 2015 door appellant ingediende memorie van grieven is geweigerd, omdat het griffierecht te laat is betaald.
De zaak is naar de rol van 21 april 2015 verwezen voor het nemen van een akte door appellant over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door geïntimeerde over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Geïntimeerde heeft op de rol van 21 april 2015 bij akte te kennen gegeven geen incidenteel appel te zullen instellen. Hij wenst van de instantie te worden ontslagen met veroordeling van appellant in de proceskosten.
Appellant heeft, na een aanhouding van twee weken, op de rol van 12 mei 2015 een akte, met een productie, als hiervoor bedoeld genomen.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en ervoor zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 17 februari 2015. Het griffierecht is door appellant betaald op 20 maart 2015, derhalve na de uiterste betaaldatum (17 maart 2015).
2.3
Appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. Daartoe heeft hij - kort samengevat - aangevoerd dat de te late betaling het gevolg is van problemen bij de postbehandeling in het relatief nieuwe bedrijfsgebouw waarin het kantoor van zijn advocaat per 1 januari 2015 is gevestigd en van het noteren van de verkeerde (te late) uiterste betaaldatum door zijn advocaat. Door de geringe termijnoverschrijding is geïntimeerde volgens appellant niet benadeeld, terwijl hij (appellant) bovenmatig zal worden benadeeld bij toepassing van artikel 127a lid 2 Rv. Hoger beroep of een andere (te entameren) gerechtelijke procedure waarin alsnog tot toewijzing van zijn vorderingen kan worden gekomen, is daarmee immers uitgesloten.
2.4
Het hof ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd op zichzelf onvoldoende grond voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. De omstandigheden die volgens appellant tot deze te late betaling hebben geleid, liggen immers alle in de risicosfeer van appellant. Niettemin zal het hof die hardheidsclausule toepassen en aan geïntimeerde geen ontslag van instantie verlenen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.5
Bij het ontwerpen van het huidige systeem voor betaling van het griffierecht in de Wet griffierechten burgerlijke zaken is blijkens de parlementaire geschiedenis zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het griffierechtenstelsel in bestuursrechtelijke zaken. Artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in lid 4 dat de griffier de indiener van een beroepschrift de hoogte van het griffierecht mededeelt en hem wijst op het bepaalde in de volgende twee leden, in lid 5 is bepaald dat moet worden betaald binnen vier weken na verzending van die mededeling en in lid 6 dat bij niet-tijdige betaling het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.6
Hoewel de tekst van artikel 8:41 Awb daarvoor niet direct aanleiding geeft, hanteren sinds het “omgaan” van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 16 juli 2010 (AB 2010/209) alle bestuursrechtelijke colleges (de rechtbanken, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak) als vaste lijn dat de indiener van een beroepschrift na het verstrijken van de vierwekentermijn nog een tweede termijn wordt gegund waarbinnen het griffierecht dient te worden voldaan, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring wordt overgegaan. Voor de Afdeling bestuursrechtspraak was redengevend dat het verschil in werkwijze tussen de Afdeling bestuursrecht enerzijds en de andere colleges anderzijds verwarring bij rechtzoekenden veroorzaakt.
2.7
De hiervoor genoemde verwarring blijkt in de praktijk ook te ontstaan doordat de werkwijze in burgerlijke zaken afwijkt van de werkwijze in bestuursrechtelijke zaken, hoewel de wettelijke griffierechtsystemen zoveel mogelijk op elkaar zijn afgestemd. In burgerlijke zaken klemt dat temeer, omdat daar de verschuldigdheid van het griffierecht reeds ontstaat en dus de betalingstermijn reeds gaat lopen bij het aanbrengen van de zaak en niet, zoals in bestuursrechtelijke zaken, bij verzending van een mededeling door de griffier over de betaling van het griffierecht, waarin bovendien wordt gewezen op de gevolgen van niet tijdig betalen. Ten slotte is het hof gebleken dat het probleem (nog) groter is bij zaken die volgens het pilotreglement civiele dagvaardingszaken van dit hof worden behandeld, omdat vanwege de handhaving van kortere termijnen die zaken direct na het aanbrengen op de rol worden geplaatst voor memorie van grieven, waardoor uit het roljournaal niet kenbaar is dat het griffierecht (nog) dient te worden betaald.
2.8
Daarnaast slaat het hof ook acht op het volgende. In zijn arresten van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:1064 en 1075) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt welk groot belang moet worden gehecht aan het recht van partijen hun zaak in hoger beroep aan de rechter te kunnen voorleggen. De Hoge Raad overwoog in dat verband dat een goede procesorde meebrengt dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het rolreglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Het hof is van oordeel dat dit ook geldt voor een strikte toepassing van de regeling van de tijdige betaling van het griffierecht. In een zaak als de onderhavige, waarin binnen korte tijd na het verstrijken van de betalingstermijn het griffierecht alsnog is betaald en dus aan het door artikel 3 Wgbz beschermde incassobelang is tegemoetgekomen, is een ontslag van instantie een onevenredig zware sanctie op het gepleegde verzuim, zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging is te vinden in de belangen van de wederpartij. Artikel 127a Rv strekt niet tot bescherming van de belangen van de wederpartij.
2.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het geboden om appellanten die het griffierecht niet tijdig hebben betaald, een waarschuwing te doen toekomen en eenmaal een (korte) termijn te geven om hun verzuim te herstellen. Dit betekent in de praktijk dat, nadat is gebleken dat binnen de eerste termijn geen betaling van het griffierecht van de appellant bij het LDCR is binnengekomen, door de griffie van het hof aan (de advocaat van) de appellant een aanmaning zal worden gezonden met daarin een nadere termijn van twee weken waarbinnen nog kan worden betaald. In gevallen waarin binnen die termijn het griffierecht alsnog wordt betaald, zou ontslag van instantie leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 127 a lid 3 Rv. Hetzelfde geldt voor de onderhavige zaak, waarin zonder dat een aanmaning is verstuurd, door appellant ruimschoots binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee weken het griffierecht uit eigen beweging alsnog is betaald.
2.1
Het voorgaande brengt mee dat de memorie van grieven van appellant alsnog zal worden geaccepteerd. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door geïntimeerde.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 november 2015 voor het nemen van een memorie van antwoord door geïntimeerde;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en C.C. Meijer en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 6 oktober 2015.