ECLI:NL:GHAMS:2015:4877

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/00109 tot en met 14/00113
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vergrijpboetes met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2003 tot en met 2007, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op basis van vermoedens van het aanhouden van buitenlandse bankrekeningen door belanghebbende en zijn echtgenote, aanslagen opgelegd. Belanghebbende ontkende echter houder te zijn van deze rekeningen en heeft geen aangiften ingediend voor de jaren in kwestie. De inspecteur heeft daarop ambtshalve aanslagen opgelegd, waarbij hij gebruik maakte van de omkering van de bewijslast op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof oordeelt dat de inspecteur voldoende aanknopingspunten had om informatie te verlangen, maar dat de omkering van de bewijslast niet van toepassing is, omdat er geen informatiebeschikkingen zijn genomen. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn en vermindert de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2003 tot en met 2007 tot respectievelijk € 495, € 269, € 13, nihil en nihil. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007, en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00109 tot en met 14/00113
17 september 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[Y] ,te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh (Bharatsingh advocaat en belastingadviseur) te Hilversum,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5822 tot en met 12/5826 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.541. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 2.262 en is € 278 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de ib/pvv berekend naar een belastbaar inkomen sparen en beleggen van € 7.857. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 2.357 en is € 207 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de ib/pvv berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.128. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 2.438 en is € 341 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de ib/pvv berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.380. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 2.514 en is € 306 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de ib/pvv berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.687. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 2.605 en is € 358 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.1.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2012, de aanslag ib/pvv 2003 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.027. De vergrijpboete is verminderd tot € 1.206 en de in rekening gebrachte heffingsrente is nader vastgesteld op € 186.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2012, de aanslag ib/pvv 2004 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.239. De vergrijpboete verminderd tot € 1.257 en de in rekening gebrachte heffingsrente is nader vastgesteld op € 139.
1.2.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2012, de aanslag ib/pvv 2005 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.498 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.418.
De vergrijpboete is verminderd tot € 1.381 en de in rekening gebrachte heffingsrente is nader vastgesteld op € 313.
1.2.4.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2012, de aanslag ib/pvv 2006 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.586. De vergrijpboete is verminderd tot € 1.424 en de in rekening gebrachte heffingsrente is nader vastgesteld op € 204.
1.2.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2012, de aanslag ib/pvv 2007 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.791. De vergrijpboete is verminderd tot € 1.737 en de in rekening gebrachte heffingsrente is nader vastgesteld op € 238.
1.3.
Bij uitspraak van 7 januari 2014 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboeten en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 februari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Van gemachtigde is op 3 juni 2015 een op 2 juni 2015 verzonden faxbericht ontvangen waarin is vermeld dat hij niet op de zitting aanwezig zal zijn. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. De behandeling van het hoger beroep van belanghebbende heeft gelijktijdig plaatsgevonden met die van het hoger beroep van [X] , kenmerk 14/00104 tot en met 14/00108, betreffende de ten aanzien van hem opgelegde aanslagen ib/pvv 2003 – 2007.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.12.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. [Belanghebbende en [X] ] zijn [in] 1968 met elkaar getrouwd.
2.2.
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KBL) gegevens van deze bank ontvreemd. Deze gegevens betreffen documenten en microfiches. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt. Op basis van deze gegevens is vervolgens onderzoek gedaan en het voortraject gestart voor wat later bekend is geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
In het kader van dat onderzoek heeft een toets plaatsgevonden of de gegevens gebruikt kunnen worden binnen fiscale procedures, omdat vermoed werd, dat, gelet op het Luxemburgse bankgeheim de gegevens niet door de KBL zijn verstrekt, maar waarschijnlijk afkomstig zijn van personen die deze gegevens van de KBL ontvreemd hebben: de zogenoemde Nota Rechtmatigheid. Geconcludeerd werd dat gelet op de op dat moment bekende jurisprudentie er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal c.q. bewijsmateriaal dat niet gebruikt zou mogen worden. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
2.4.
De Belastingdienst heeft een renseignement ontvangen van een rekening bij KBL op naam van [X-Y] met rekeningnummer [1] met daarop op 31 januari 1994 een totaalsaldo van fl. 375.273,80 (€ 170.291,83). Onder dit rekeningnummer werd een “vue-rekening” aangehouden met een saldo van fl. 100,13 en een termijndeposito met een saldo van fl. 375.173,67 op 31 januari 1994.
2.5.
Op 8 januari 2002 heeft [de inspecteur] [ [X] ] voor het eerst verzocht om informatie over een in het buitenland aangehouden bankrekening. Hij is hierbij verzocht een daartoe bijgevoegde verklaring in te vullen en deze te retourneren. [De inspecteur] heeft voorts bij afzonderlijke aan [ [X] ] en [belanghebbende] gerichte brieven van 7 juli 2008, 12 september 2008, 9 juni 2010 en 14 september 2010 verzocht om informatie betreffende de rekening bij KBL met nummer [1] . [Belanghebbende en [X] ] zijn er daarbij op gewezen dat zij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) verplicht zijn de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast in de zin van artikel 25, derde lid, letter b, en artikel 27e, letter b, van de Awr.
2.6. [
Belanghebbende en [X] ] hebben ontkend rekeninghouder te zijn (geweest) van de rekening met nummer [1] bij KBL.
2.7. [
Belanghebbende en [X] ] hebben geen aangiften ib/pvv over de jaren 2003 en 2004 ingediend. [De inspecteur] heeft bij brief van 30 oktober 2006 eiser en bij brief van 3 november 2006 [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn voornemen ambtshalve aanslagen op te leggen over de jaren 2003 en 2004 en daarbij boetes op te leggen. Hierop is geen reactie ontvangen. [De inspecteur] heeft op 20 december 2006 meegedeeld dat de aanslagen en boetes worden opgelegd zoals eerder was aangekondigd. De aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 zijn vervolgens vastgesteld met dagtekening 29 december 2006.
2.8. [
Belanghebbende en [X] ] hebben geen aangiften ib/pvv over de jaren 2005 en 2006 ingediend. [De inspecteur] heeft bij brieven van 3 oktober 2008 [belanghebbende en [X] ] in kennis gesteld van zijn voornemen ambtshalve aanslagen op te leggen over de jaren 2005 en 2006 en daarbij boetes op te leggen. Hierop is geen reactie ontvangen. [De inspecteur] heeft op 22 december 2008 meegedeeld dat de aanslagen en boetes worden opgelegd zoals eerder was aangekondigd. De aanslagen ib/pvv 2005 en 2006 zijn vervolgens vastgesteld met dagtekening 22 december 2008.
2.9. [
Belanghebbende en [X] ] hebben geen aangiften ib/pvv over de jaren 2007 en 2008 ingediend. [De inspecteur] heeft bij brieven van 24 november 2010 [belanghebbende en [X] ] in kennis gesteld van zijn voornemen ambtshalve aanslagen op te leggen en daarbij boetes op te leggen. Hierop is geen reactie ontvangen. [De inspecteur] heeft op 31 december 2010 meegedeeld dat de aanslagen en boetes worden opgelegd zoals eerder was aangekondigd. De aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 zijn vervolgens vastgesteld met dagtekening 31 december 2010 (jaar 2007) respectievelijk 14 december 2011 (jaar 2008).
2.10. [
Belanghebbende en [X] ] hebben bezwaar gemaakt tegen vorengenoemde aanslagen. Op 15 augustus 2012 heeft [de inspecteur] zowel aan [ [X] ] als aan [belanghebbende] een vooraankondiging voor alle zaken van de uitspraken op bezwaar verzonden. In deze vooraankondiging is onder meer aangegeven dat de verhogingsfactor van 1,5 uit de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen wordt geëlimineerd, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 (nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Voorts is daarin vermeld dat de boetes, die reeds naar evenredigheid met de verschuldigde belasting worden verlaagd, voor de jaren 2003 tot en met 2006 verder worden gematigd wegens ‘undue delay’.
2.11.
Op 6 november 2012 is voor alle in geschil zijnde jaren uitspraak op bezwaar gedaan.
2.12.1. [
De inspecteur] heeft over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen ib/pvv en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd aan [ [X] ] in verband met in het buitenland aangehouden banktegoeden.
2.12.2.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1991 tot en met 2000 heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2010 en 10 februari 2011 uitspraak gedaan. Hierin komt het Hof onder meer tot het oordeel dat [belanghebbende] het door het Hof geuite vermoeden van het bestaan van Luxemburgse banktegoeden niet heeft weerlegd en dat aannemelijk wordt geacht dat [belanghebbende] gedurende de periode 1990 tot en met 2000 een rekening met nummer [1] heeft aangehouden bij KBL.
2.12.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 24 februari 2012 de tegen de hofuitspraken gerichte cassatieberoepen uitsluitend gegrond verklaard voor wat betreft het oordeel over de boetes en heeft de zaken in zoverre verwezen naar het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechts-hof Den Haag heeft bij uitspraken van 26 april 2013 de boetebeschikkingen vernietigd.”
Partijen hebben tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren aangevoerd. Mitsdien gaat ook het Hof van die feiten uit. In aanvulling daarop stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.
2.2.
De bijlage bij de brief van de inspecteur aan [X] (hierna: [X] ) van 8 januari 2002 (als vermeld onder 2.5 van de uitspraak rechtbank) luidt onder meer als volgt:

VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN
Hierbij verklaart
[belanghebbende]
(…)
ná 1 januari 1990 houder te zijn (geweest) van de volgende in het buitenland aangehouden bankrekeningen:
Rekeningnummer Naam bank Land van vestiging Jaar opening bankrekening
(…)”
2.3.
Bij brief aan de inspecteur van 12 januari 2002 geeft [X] aan dat hij allereerst wil vernemen op welke gegevens de inspecteur zijn vragen heeft gebaseerd.
2.4.
Bij brief van 18 januari 2002 informeert de inspecteur belanghebbende als volgt:
“(…) de Belastingdienst [is] een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
(…)
Ik verwacht de beantwoording van mijn eerste vragenbrief uiterlijk binnen drie werkdagen (…).”
2.5.
Bij brief van 14 februari 2002 laat de inspecteur [X] weten dat de vragenbrief van 8 januari 2002 niet is beantwoord en dat medewerkers van de Belastingdienst belanghebbende op de genoemde datum op zijn huisadres hebben bezocht en daar niet hebben aangetroffen.
2.6.
Op 27 februari 2002 heeft in aanwezigheid van de toenmalige gemachtigde van [X] (mr. Slagter) een gesprek plaatsgehad tussen belanghebbende en de inspecteur. In een verslag van dit gesprek van de inspecteur is onder meer het volgende vermeld:
“We tonen (…) het renseignement en vertellen erbij dat identificatie heeft plaatsgevonden aan de hand van de naam van [belanghebbende] en zijn echtgenote. Tevens vertellen we dat de combinatie van beide namen tot een bijna uniek gegeven leidt en we er dus vanuit gaan dat we de juiste heer [belanghebbende] voor ons hebben. Met dit unieke gegeven in de hand menen we dan ook dat de gestelde vragen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende] (…).”
2.7.
Bij brief van 11 oktober 2002 aan mr. Slagter heeft de inspecteur belanghebbende opnieuw verzocht de hem op 8 januari 2002 gestelde vragen te beantwoorden.
2.8.
Bij brief aan de inspecteur van 28 oktober 2002 stelt mr. Slagter zich (namens [X] ) op het standpunt dat de inspecteur eerst aannemelijk dient te maken dat belanghebbende één of meer bedragen vanaf 1990 niet heeft aangegeven.
2.9.
Bij brief aan mr. Slagter van 30 oktober 2002 kondigt de inspecteur aan schattenderwijs aanslagen ib/pvv te zullen opleggen over onder meer de jaren 1990, 1994 en 1997.
2.10.
Bij brief aan de inspecteur van 26 november 2002 heeft mr. Slagter diverse vragen aan de inspecteur gesteld.
2.11.
Bij brief van 3 november 2006 heeft de inspecteur belanghebbende als volgt geïnformeerd:
“In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen om voor de jaren 2003 en 2004 ambtshalve aanslagen op te leggen en hierbij een boete op te leggen.
(…)
Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland. Ik heb u hier al eerder schriftelijk over geïnformeerd.
Rekeningnummer:
[1]
Bank:
Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994:
€ 170.292
(…)
Redelijke schatting verschuldigde belastingIk beschik over gegevens van belanghebbenden die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening. Deze gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met de gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord. (…)
Uit de gegevens van personen die wel volledig en juist hebben geantwoord blijkt ook dat gemiddeld genomen bij een hoger saldo van het rekeningafschrift een hogere correctie volgt. Er is dus een verband tussen de hoogte van het saldo op het bankafschrift en de hoogte van de correcties.
Ik ben door uw weigering om volledig en juist aangifte te doen genoodzaakt de aanslagen vast te stellen als volgt.
De hoogte van de correctiebedragen wordt gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Aangezien bij personen die niet of onjuist hebben geantwoord de saldi gemiddeld een factor 1,5 hoger liggen, heb ik dit bedrag met 1,5 vermenigvuldigd. (…)
Deze berekening eindigt met een saldo op 1 januari 2000 van belang voor de aanslag Vermogensbelasting 2000. Dit bedrag is verder opgerent voor de saldi op 1 januari 2003, 2004 en 2005, hierbij is geen rekening gehouden met stortingen en/of onttrekkingen.
Voor u leidt dit nu tot de volgende consequenties:
Op grond van art 2:17 Wet IB 2001 wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren. Totdat de aanslagen onherroepelijk vaststaan kunt u en uw partner gezamenlijk kiezen voor een andere verdeling (…).
[belanghebbende]
Datum saldo
Saldo in € (
in NGL)
Correctie grondslag in Box 3 in €
Hierover verschuldigde belasting in €
1-1-2003
184.189
(405.900)
2003: 188.523
2.262
1-1-2004
192.856
(425.000)
2004: 196.424
2.357
1-1-2005
199.992
(440.725)
-
-”
2.12.
Bij brief van 20 december 2006 informeert de inspecteur belanghebbende als volgt:
“Op 3 november 2006 heb ik u schriftelijk meegedeeld dat ik het voornemen heb aan u aanslagen [ib/pvv] met vergrijpboeten op te leggen over de jaren 2003 en 2004. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Daarom ga ik ervan uit dat mijn constatering juist is en leg ik de aangekondigde aanslagen en boeten op.”
2.13.
Ter zake van het door de inspecteur vermoede buitenlands vermogen zijn ten aanzien van belanghebbende in de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004, beide gedagtekend 29 december 2006, bijtellingen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van respectievelijk € 7.541 en € 7.857.
2.14.
Bij brief van 7 juli 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbende – onder verwijzing naar het per 31 januari 1994 aanwezige saldo op rekening [1] bij KBL – (onder meer) de volgende vragen gesteld in het kader van de aanslagregeling voor de jaren 2005 en 2006:

[belanghebbende]
1. Is deze bankrekening in 2005 / 2006 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2005/ 2006?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2005 en 2006 aangehouden?
4. (…)
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?”
2.15.
Bij brief aan belanghebbende van 12 september 2008 heeft de inspecteur de in zijn brief van 7 juli 2008 gestelde vragen herhaald.
2.16.
Bij brief aan belanghebbende van 3 oktober 2008 schrijft de inspecteur onder meer:
“U heeft in het verleden ondanks herhaalde vragen geen informatie verschaft c.q. bescheiden overgelegd over in het buitenland aangehouden vermogen. Ook voor de jaren 2005/ 2006 heeft u geen medewerking verleend (…).`
(…) ik zal bij het opleggen van een ambtshalve aanslag naast alle mij bekende gegevens (…) ook een bedrag in aanmerking nemen voor in het buitenland aangehouden vermogen.
(…)
Voor u leidt dit nu tot de volgende consequenties:
Op grond van art 2:17 Wet IB 2001 wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag (box 3) geacht bij de belastingplichtige en zijn partner ieder voor de helft tot hun bezit te behoren.
[belanghebbende]
Datum saldo
Saldo in €
Correctie grondslag in Box 3 in €
Hierover verschuldigde belasting in €
1-1-2005
200.107
8.128
2.438
1-1-2006
206.31
8.38
2.514
1-1-2007
212.706
(…)”
2.17.
Bij brief van 22 december 2008 informeert de inspecteur belanghebbende als volgt:
“Op 3 oktober 2008 heb ik u schriftelijk meegedeeld dat ik het voornemen heb aan u aanslagen [ib/pvv] met vergrijpboeten op te leggen over de jaren 2005 en 2006. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Daarom ga ik ervan uit dat mijn constatering juist is en leg ik de aangekondigde aanslagen en boeten op.”
2.18.
Ter zake van het door de inspecteur vermoede buitenlands vermogen zijn ten aanzien van belanghebbende in de aanslagen ib/pvv 2005 en 2006, beide gedagtekend 22 december 2008, bijtellingen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van respectievelijk € 8.128 en € 8.380.
2.19.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende – onder verwijzing naar het per 31 januari 1994 aanwezige saldo op rekening [1] bij Kredietbank Luxemburg (hierna: KBL) – (onder meer) de volgende vragen gesteld in het kader van de aanslagregeling voor de jaren 2007 en 2008:
1.
Is deze bankrekening in 2007 / 2008 nog steeds door u aangehouden?
2.
Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2007/ 2008?
3.
Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2007 en 2008 aangehouden?
4.
(…)
5.
Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6.
(…)”
2.20.
Bij brief aan belanghebbende van 14 september 2010 heeft de inspecteur de in zijn brief van 9 juni 2010 gestelde vragen herhaald.
2.21.
Bij brief aan belanghebbende van 24 november 2010 schrijft de inspecteur onder meer:
“U of uw partner heeft in het verleden ondanks herhaalde vragen geen informatie verschaft c.q. bescheiden overgelegd over in het buitenland aangehouden vermogen. Ook voor de jaren 2007/ 2008 heeft u geen medewerking verleend (…).
(…) ik zal bij het opleggen van een ambtshalve aanslag naast alle mij bekende gegevens (…) ook een bedrag in aanmerking nemen voor in het buitenland aangehouden vermogen.
(…)
Voor u leidt dit nu tot de volgende consequenties:
[belanghebbende]
Datum saldo
Saldo in €
Correctie grondslag in Box 3 in €
Hierover verschuldigde belasting in €
1-1-2007
425.412
17.373
5.212
1-1-2007 en 1-1-2008
443.279
31-12-2008
461.897
18.103
5.431
Op grond van art 2:17 Wet IB 2001 wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag (box 3) geacht bij de belastingplichtige en zijn partner ieder voor de helft tot hun bezit te behoren. (…)”
2.22.
Bij brief van 31 december 2010 informeert de inspecteur belanghebbende als volgt:
“Op 24 november 2010 heb ik u schriftelijk medegedeeld dat ik het voornemen had u een navorderingsaanslag [ib/pvv] 2007 en 2008 op te leggen en een boete. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Daarom ga ik ervan uit dat mijn constatering juist is. Binnenkort ontvangt u de definitieve aanslag [ib/pvv] 2007 en 2008 met boete.
(…)”
2.23.
Ter zake van het door de inspecteur vermoede buitenlands vermogen zijn ten aanzien van belanghebbende in de aanslagen ib/pvv 2007 en 2008, gedagtekend 31 december 2010 respectievelijk 14 december 2011, bijtellingen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van respectievelijk € 8.686 en € 9.051.
2.24.
Namens belanghebbende motiveert gemachtigde bij brief aan de inspecteur van 12 april 2012 de tegen de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2008 ingediende bezwaarschriften als volgt:
“Belanghebbende heeft mij te kennen gegeven en dat is ook aan de inspecteur bekend, geen bankrekening te hebben in het buitenland.
Belanghebbende betwist de aangebrachte correcties. (…)”
2.25.
In de brief van de inspecteur aan gemachtigde van 15 augustus 2012 is inzake de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2008 onder meer het volgende vermeld:
“In uw bezwaarschrift voert u aan dat uw cliënt u te kennen heeft gegeven geen bankrekening in het buitenland te hebben
Uw cliënt is echter wel geïndentificeerd als rekeninghouder van twee rekeningen met nummer [1] die op naam staan van [X-Y] . Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 25 november 2010, onder overweging 5.1., de juistheid van deze identificatie bevestigd (…). In zijn arrest van 25 februari 2012, met nummer 11/00419, heeft de Hoge Raad het oordeel van het Gerechtshof op dit punt in stand gelaten.
Hiervan uitgaande merk ik uw cliënt aan als rekeninghouder van een rekening bij de KBL.
(…)
Redelijke Schatting van verschuldigde belasting
(…)
Door de weigering om volledig en juist antwoord te geven op de gestelde vragen zijn wij genoodzaakt geweest de aanslagen als volgt vast te stellen.
De hoogte van de correctiebedragen is gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Aangezien bij personen die niet of onjuist hebben geantwoord de saldi gemiddeld een factor 1,5 hoger liggen, is dit bedrag met 1,5 vermenigvuldigd.
Ten aanzien van deze verhoging met een factor 1,5 heeft het Hof geoordeeld dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten.
De Hoge Raad komt in [zijn] arrest van 15 april 2011 (…), nr. 09/05192, tot dezelfde conclusie. (…)
Op basis van bovenstaande ben ik voornemens de aanslagen inkomstenbelasting van u gedeeltelijk te verminderen, waarbij ik de factor 1,5 in de berekeningen elimineer.
Omkering bewijslast
(…)
ConclusieUw cliënt voldoet niet aan zijn informatieverplichtingen op grond van artikel 47 AWR. (…) Hij dient thans te bewijzen dat en in hoeverre de opgelegde aanslagen onjuist zouden zijn. Hij heeft hierover echter niets aangevoerd. Hij heeft dus niet bewezen dat de aanslagen onjuist zouden zijn; hij heeft dit zelfs niet aannemelijk gemaakt.”
2.26.
In de uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 6 november 2012, zijn ten aanzien van belanghebbende de (bijgetelde) inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2003 tot en met 2008 als volgt nader vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen Belasting
2003
€ 5.027
€ 1.508
2004
€ 5.239
€ 1.571
2005
€ 5.418
€ 1.625
2006
€ 5.586
€ 1.675
2007
€ 5.791
€ 1.737
2008
€ 6.034
€ 1.810
2.27.
In het verweerschrift in eerste aanleg, gedagtekend 7 maart 2013, in de zaak betreffende belanghebbende heeft de inspecteur zich als volgt uitgelaten over de situatie indien de wettelijke omkering van de bewijslast niet van toepassing zou zijn:
“Het is mij gebleken dat de aanslag over het jaar 2008 is vastgesteld ná 1 juli 2011. Indien en voor zover uw Rechtbank voor dat jaar en voor de overige in geschil zijnde jaren van oordeel is dat de omkering van de bewijslast niet van toepassing is, dan heeft het volgende te gelden.
Zonder toepassing van de omkering van de bewijslast dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren nog de beschikking had over een bankrekening in het buitenland. In dit geval heeft belastingplichtige geweigerd mee te werken aan het heffingsonderzoek. (…)”
De inspecteur concludeert vervolgens:
“(…) dat het vermogen gedurende de gehele in geschil zijnde periode in het buitenland is aangehouden. (…) Er moet (…) over de hele periode ervan worden uitgegaan dat minimaal het via het fiche bekende saldo (€ 170.291,82) in het buitenland is en nog steeds wordt aangehouden.”
2.28.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting voor de rechtbank van 12 november 2013 heeft de inspecteur het volgende verklaard:
“Voor de over het jaar 2008 opgelegde aanslagen geldt de omkering van de bewijslast inderdaad niet vanwege het ontbreken van informatiebeschikkingen. Gelet op de hoogte van het saldo van de buitenlandse rekening, ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat [belanghebbende en [Y] ] dit saldo in één keer hebben opgemaakt. Wat betreft het jaar 2008 bepleit ik, nu de bewijslast niet kan worden omgekeerd (…), dat het saldo van de rekening elk jaar f 25.000 lager moet worden vastgesteld. Het duurt dan 15 jaar voordat het saldo nihil bedraagt. De aanslagen over 2008 moeten in overeenstemming hiermee worden vastgesteld.
Uitgaande van een saldo in 1994 van f 375.000 leidt dit tot een saldo van de rekening in 2008 van f 375.000 -/- (14 * f 25.000) = f 75.000. Dit saldo moet gelijkelijk over [belanghebbende en [X] ] worden verdeeld, dus voor ieder resteert dan f 37.500 (€ 17.016). Nu het heffingsvrije vermogen per persoon in 2008 € 20.315 bedraagt, dienen de correcties voor het buitenlandse vermogen voor 2008 te vervallen. Het box 1-inkomen van [belanghebbende] over dat jaar blijft uiteraard wel in stand.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of in de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007 terecht inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.
3.2.
Nu de rechtbank de boetebeschikkingen heeft vernietigd en de inspecteur tegen die beslissing geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, zijn de aanvankelijk opgelegde boeten niet meer in geschil.

4.4. Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zake van de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.2. [De inspecteur] heeft bij [belanghebbende en [X] ] bedragen in box 3 in aanmerking genomen die betrekking hebben op het aanhouden van vermogen in het buitenland. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op hetgeen is vermeld in 2.4 en het oordeel als verwoord in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 november 2010 als vaststaand worden aangenomen dat [belanghebbende en [X] ] op 31 januari 1994 rekeninghouder waren van de rekening met nummer [1] bij KBL. Voorts stelt de rechtbank vast dat die rekening op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde van € 170.292. Op basis hiervan bestaat het vermoeden dat [belanghebbende en [X] ] ook in de onderhavige jaren een aanzienlijk saldo hebben aangehouden in het buitenland, waarbij in aanmerking is genomen dat (a) een tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Ondanks het feit dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 25 november 2010 voor de jaren 1990 tot en met 2000 al aannemelijk heeft geacht dat [ [X] ] houder was van de rekening bij KBL met nummer [1] , hebben [belanghebbende en [X] ] voor de onderhavige jaren enkel volstaan met de ontkenning dat zij in die periode een bankrekening in het buitenland hebben aangehouden. Die blote ontkenning is onvoldoende om het gerezen vermoeden te weerleggen. De rechtbank zal bij het navolgende dan ook ervan uitgaan dat eisers gedurende de periode 2003 tot en met 2007 een rekening hebben aangehouden bij KBL.
4.3. [
De inspecteur] heeft zich beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, onder b, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011). Hij heeft daarbij onbetwist aangevoerd dat [belanghebbende en [X] ] over alle onderhavige jaren op de voet van artikel 47 van de Awr is verzocht informatie te verstrekken ter zake van in het buitenland aangehouden vermogen (onder meer banksaldi en bescheiden met betrekking tot buitenlandse rekeningen). [De inspecteur] heeft [belanghebbende en [Y] ] daarbij gewezen op de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Awr, alsmede op het feit dat het niet voldoen aan die verplichting zou leiden tot omkering van de bewijslast. Vast staat dat [belanghebbende en [X] ] de door [de inspecteur] gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Daarmee hebben [belanghebbende en [X] ] voor de jaren 2003 tot en met 2007 niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Awr voldaan. Uitgaande van het oordeel dat [belanghebbende en [X] ] rekeninghouder bij KBL zijn geweest, hebben zij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften. [Belanghebbende en [X] ] hebben echter volstaan met de blote stelling dat zij in deze periode geen rekening in het buitenland hebben aangehouden. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank de beroepen voor zover gericht tegen de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007 ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. [Belanghebbende en [X] ] hebben op geen enkele wijze doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur op hem bij het aan hem op de voet van art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) stellen van vragen ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend doordat daarbij, in geval van een niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, is gewezen op de daaraan verbonden sancties.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende gesteld, dat de inspecteur bij het stellen van de hiervoor bedoelde vragen niet beschikte over een (voldoende) concrete aanwijzing die het stellen van die vragen zou rechtvaardigen. In dat verband verwijst belanghebbende mede naar uitspraken van Belgische rechters waaruit hij afleidt dat de microfiches waar de inspecteur zich op baseert geen bewijskracht hebben en niet kunnen dienen als (voldoende) grond voor het op de voet van art. 47 AWR stellen van vragen.
4.2.3.
Voor zover er al enige bewijskracht aan het microfiche is toe te kennen, volgt daaruit volgens belanghebbende niet dat hij ook in de jaren 2003 tot en met 2007 een rekening bij een buitenlandse bank zou hebben aangehouden. Volgens belanghebbende dient de inspecteur dat te bewijzen en is de rechtbank daar ten onrechte aan voorbijgegaan.
De inspecteur heeft van het bestaan van een buitenlandse bankrekening van belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2007 geen bewijs geleverd.
4.3.1.
De inspecteur heeft in hoger beroep verwezen naar onder meer de arresten van de Hoge Raad in de ten aanzien van belanghebbende gevoerde procedures over de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1991 tot en met 1998 (als vermeld in onderdeel 2.12.2 en 2.12.3 van de uitspraak van de rechtbank). In de inmiddels onherroepelijk vaststaande beslissingen over deze eerdere jaren ziet de inspecteur bevestigd dat de rekening nr. [1] bij KBL terecht aan belanghebbende is gerelateerd.
4.3.2.
Voorts heeft de rechtbank volgens de inspecteur terecht de omkering van de bewijslast toegepast. De enkele stelling van belanghebbende, dat hij geen rekening in het buitenland heeft aangehouden, acht de inspecteur onvoldoende om (zoals de inspecteur het formuleert) tot een ander standpunt te komen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende op geen enkele wijze van de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar doen blijken.
4.4.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat op 1 juli 2011 de Wet rechtsbescherming controlehandelingen in werking is getreden (Stb. 2011, 265 en 301).
Deze wet houdt onder meer in, dat in zaken waarin de inspecteur op 1 juli 2011 bevoegd is een informatiebeschikking te nemen, de omkering en verzwaring van de bewijslast slechts van toepassing is, indien de inspecteur een informatiebeschikking heeft genomen. Nu de uitspraak op bezwaar gedaan is na de inwerkingtreding van voornoemde wet, tot de stukken geen informatiebeschikkingen behoren en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur voor de in geschil zijnde jaren informatiebeschikkingen heeft genomen, verbindt het Hof daaraan als gevolg – in afwijking van de uitspraak van de rechtbank – dat de wettelijke omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is.
Vaststaat voorts dat aan belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2007 geen uitnodigingen voor het doen van aangifte zijn verzonden, zodat ook de omstandigheid dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, niet een omkering en verzwaring van de bewijslast tot gevolg heeft.
4.4.2.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel – onder verwijzing naar hetgeen daartoe door de rechtbank onder 4.2 van haar uitspraak is overwogen – dat als vaststaand dient te worden aangenomen dat belanghebbende en [X] op 31 januari 1994 rekeninghouder waren van de rekening met nummer [1] bij KBL en dat op die rekening op 31 januari 1994 een positief saldo stond van € 170.291,83 (f 375.273,80). Op basis hiervan heeft de rechtbank terecht het vermoeden aanwezig geacht dat belanghebbende en [X] ook in de onderhavige jaren een aanzienlijk tegoed hebben aangehouden. Daarbij acht het Hof het in het bijzonder van belang dat de inspecteur over het (mogelijk) beschikken over het in 1994 aanwezige tegoed op de KBL-rekening, het (mogelijk) op enig moment overmaken van dat tegoed op een binnenlandse bankrekening en de (mogelijke) aanwending daarvan, herhaaldelijk vragen aan belanghebbende heeft gesteld en dat die vragen niet zijn beantwoord. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen hierover is vermeld onder 2.2 tot en met 2.25.
4.4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.4.2 is overwogen is het aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen dat hij in de jaren 2003 tot en met 2007 (nog steeds) houder was van een bij KBL aangehouden rekening. Met hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd – in wezen niet meer dan een (blote) ontkenning dat hij een bankrekening in het buitenland aangehouden heeft of aanhoudt – is door hem het evenvermelde vermoeden niet weerlegd.
4.4.4.
Van belang is voorts, gelet ook op hetgeen onder 4.4.2 over de aanwezigheid in 1994 van een tegoed op een KBL-rekening is overwogen, dat de inspecteur over voldoende (feitelijke) grond beschikte om van belanghebbende op de voet van art. 47 AWR de verstrekking van informatie over (het verloop van) de KBL-rekening, dan wel de aanwending van het in 1994 daarop aanwezige vermogen te verlangen. Onjuist is derhalve de opvatting van belanghebbende, dat de inspecteur niet over voldoende grond beschikte om van belanghebbende op de voet van art. 47 AWR informatie te verlangen.
Voorts is bij het uitoefenen van de bevoegdheid van art. 47 AWR geen sprake geweest van het uitoefenen van onbehoorlijke druk. De inspecteur heeft juist gedaan wat van hem werd verwacht. Dat hieraan beslissingen van Belgische rechters in de weg zouden staan, acht het Hof niet voldoende door belanghebbende onderbouwd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat – te beoordelen naar Nederlandse maatstaven (zie in dit verband overigens ook Hof van Cassatie van België 22 mei 2015, F. 13.0077.N) – sprake zou zijn van onrechtmatig door de inspecteur verkregen bewijsmiddelen, acht het Hof die stelling niet (voldoende) onderbouwd. Het Hof wijst in dit verband voorts op hetgeen in een vergelijkbare zaak is overwogen in HR 21 maart 2008, nr. 43.050, BNB 2008/159, r.o. 3.4.1 – 3.4.3.
4.4.5.
Voor zover de gestelde vragen mede van belang zijn geweest voor het opleggen van bestuurlijke boeten, is de vraag of daarmee sprake zou zijn geweest van ongeoorloofde druk niet meer van belang, reeds omdat die boeten zijn komen te vervallen.
4.4.6.
Nu aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2003 - 2007 over een bij KBL aangehouden tegoed beschikte heeft de inspecteur dit tegoed in de heffing van inkomstenbelasting kunnen betrekken. Daarbij dient de inspecteur de hoogte van de te belasten inkomsten te onderbouwen. Het Hof neemt (ook) hierbij in aanmerking dat belanghebbende geen antwoord heeft gegeven op de over het KBL-tegoed door de inspecteur gestelde vragen, en dat de inspecteur naast het onder 2.4 in de uitspraak van de rechtbank vermelde renseignement over geen nadere (feitelijke) informatie beschikte waarop hij zijn schatting kon baseren.
4.4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd de door hem bij de bestreden uitspraken op bezwaar in aanmerking genomen correcties niet voldoende onderbouwd. Gelet op de onder 2.27 en 2.28 aangehaalde uitlatingen gaat het Hof ervan uit dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat in een situatie als de onderhavige, waarin de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, het van belanghebbende en zijn echtgenote bij KBL over 1994 aangehouden tegoed moet worden gesteld op ƒ 375.000 en dat het tegoed vervolgens jaarlijks over de periode 1995 tot en met 2008 met ƒ 25.000 afneemt. Naar het oordeel van het Hof wordt de inkomenscorrectie bij dit uitgangspunt niet te hoog vastgesteld en zal het Hof de inspecteur hierin volgen. Een derge-lijke benadering acht het Hof voorts in overeenstemming met het verbod van willekeur, nu eenzelfde benadering door de inspecteur is gevolgd voor het jaar 2008, in welk jaar de omkering en verzwaring van de bewijslast evenmin van toepassing is. Voor zover al moet worden aangenomen dat het tegoed jaarlijks afneemt, acht het Hof een jaarlijkse afname van ƒ 25.000 niet onredelijk.
4.4.8.
Hiervan uitgaande dient het door belanghebbende genoten inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2003 tot en met 2007 nader te worden vastgesteld, door uit te gaan van een reeks bedragen die in 1994 begint met (afgerond) f 375.000, vanaf 1995 te verminderen met jaarlijks f 25.000. Met toepassing van artikel 2.17, eerste en vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (zoals die gold in de jaren 2003 en 2004) leidt dit voor belanghebbende tot de volgende inkomens uit sparen en beleggen:
2003: € 495 = {[(f 137.500 : 2) : 2,20371] -/- heffingsvrij vermogen ad € 18.800} * 4%
2004: € 269 = {[(f 112.500 : 2) : 2,20371] -/- heffingsvrij vermogen ad € 18.800} * 4%
Met toepassing van artikel 2.17, eerste en derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (zoals die gold in de jaren 2005 tot en met 2007) leidt dit voor belanghebbende tot de volgende inkomen uit sparen en beleggen:
2005: € 13 = {[(f 87.500 : 2) : 2,20371] -/- heffingsvrij vermogen ad € 19.522} * 4%
2006: € nihil = {[(f 62.500 : 2) : 2,20371] -/- heffingsvrij vermogen ad € 19.698} * 4%
2007: € nihil = {[(f 37.500 : 2) : 2,20371] -/- heffingsvrij vermogen ad € 20.014} * 4%
4.5.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2007 verminderen zoals hiervoor onder 4.4.8 is overwogen.

5.5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 1.102,50 = 1 (ter zake van indienen hoger beroepschrift) x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhangende zaken).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op
de aanslag ib/pvv 2008, de boetebeschikkingen, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslagen ib/pvv 2003 – 2007
gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur voor wat betreft de aanslagen ib/pvv
2003 – 2007;
- vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2003 tot een
naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 495;
- vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2004 tot een
naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 269;
- vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2005 tot een
naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13;
- vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2006 tot een
naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 tot een
naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.102,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 122 (hoger beroep
bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, P.F. Goes en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange, als griffier. De beslissing is op 17 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.