ECLI:NL:GHAMS:2015:4464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/00375
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 19 juli 2013, opgelegd aan belanghebbende, vernietigd. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag van € 59,90 opgelegd, bestaande uit € 4,00 aan parkeerbelasting en € 55,90 aan kosten. Belanghebbende had echter betoogd dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald, maar per abuis het verkeerde kenteken had ingevoerd bij de parkeerautomaat. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de invoering van het verkeerde kenteken niet voldeed aan de voorschriften, de betaling van de parkeerbelasting wel degelijk had plaatsgevonden. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de verschuldigde belasting was betaald, ongeacht de onjuiste invoering van het kenteken. Het Hof benadrukte dat de heffingsambtenaar de bewijslast draagt om aan te tonen dat de belasting niet is betaald, en dat belanghebbende in dit geval voldoende bewijs had geleverd van haar betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00375
5 november 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/5408 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 19 juli 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 59,90, bestaande uit € 4,00 aan parkeerbelasting en € 55,90 aan kosten naheffingsaanslag (verder ook: de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 22 augustus 2013, de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2014 (waarvan het proces-verbaal op 12 mei 2014 is verzonden), heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • herroept de naheffingsaanslag van 19 juli 2013;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 mei 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 23 september 2015 nadere stukken ingediend (met de aanduiding ‘Pleitnota’), waarvan afschriften naar belanghebbende zijn gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een auto met kenteken [3.-...-.] (verder de Auto).
2.2.
Op 19 juli 2013 heeft belanghebbende omstreeks 09:06 uur de Auto geparkeerd op de Daniel Stalpertstraat ter hoogte van nummer 79, te Amsterdam (verder de Locatie).
2.3.
Op de Locatie was belanghebbende ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II en de daarbij behorende Tarieventabel 2013 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening Parkeerbelastingen) voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd.
2.4.
Vanaf 1 juli 2013 geldt in Amsterdam zogenaamd digitaal parkeren. Bij de parkeerautomaat dient het kenteken te worden ingevoerd en print de automaat in plaats van een ‘parkeerkaartje’ indien gewenst een “betaalbewijs”. Op de automaten staat de tekst:
“Indien per abuis een verkeerd kenteken wordt ingevoerd, dient u de parkeeractie te annuleren en deze opnieuw met juist kenteken te starten anders kan er een naheffingsaanslag worden opgelegd.”
2.5.
Belanghebbende heeft omstreeks 09:06 uur bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat € 16 betaald en - in plaats van het kenteken van de Auto - een 3 ingevoerd. De automaat printte vervolgens het volgende document:
BETAALBEWIJS
Aankomst
: 19-7-2013 9:06
[…]
[…]
Betaald tot
: 19-7-2013 13:06
BETALING
Bedrag
: € 16,00
Datum:
19/07/2013 09:06
Kenteken
: 3
[…]
[…]
Automaat
: 13023
Totaal:
16,00 EUR
Ticketnummer
: 15569
2.6.
Op een rekeningafschrift van een door belanghebbende bij de Rabobank aangehouden bankrekening staat:
Rekeningafschrift
[…]
Rente
Datum
Code
Tegenrekening/omschrijving/naam
Mutaties af (debet)[…]
19-07
ba
Parkeren 13023 A’dam AMSTERDAM
Betaalautomaat 09:06 […]
16,00
2.7.
Op 19 juli 2013 heeft de heffingsambtenaar (de parkeercontroleur) om 10:04 uur geconstateerd dat de Auto op de Locatie stond geparkeerd en de Naheffingsaanslag (ten bedrage van € 4,00, exclusief kosten van € 55,90) opgelegd.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“1. Op 19 juli 2013 omstreeks 10.04 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam dat de auto van eiseres, merk [A] , met kenteken [3.-...-.] , in de Daniel Stalpertstraat te Amsterdam ter hoogte van huisnummer 79 geparkeerd stond. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiseres een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 59,90. Het nageheven bedrag bestaat uit € 4 (parkeerbelasting) en € 55,90 (kosten van de naheffingsaanslag).
2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de verschuldigde belasting om 09.06 uur voor een parkeerduur van vier uur heeft betaald. Zij heeft het betaalbewijs achter haar voorruit geplaatst en was in de veronderstelling voldaan te hebben aan de verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting. Dat zij niet het kenteken van haar auto volledig in de automaat heeft ingevoerd, wijt zij aan het niet goed functioneren van het aanraakscherm van de betaalautomaat, waardoor alleen de ‘3’ van het kenteken is ingevoerd. Eiseres heeft foto’s overgelegd van de geparkeerde auto waarop het betaalbewijs en de naheffingsaanslag zichtbaar zijn. Tevens heeft zij tevens een rekeningafschrift overgelegd waarop een afschrift van € 16,- is opgenomen op de betreffende datum en tijdstip, voor parkeren bij automaat 13023. Eiseres stelt dat hiermee vaststaat dat zij heeft betaald, zodat geen naheffingsaanslag kon worden opgelegd.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerder ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2013-II (hierna: de Verordening) verplicht is het kenteken van het geparkeerde voertuig op te geven. Nu eiseres zich niet aan deze verplichting heeft gehouden is volgens verweerder geen sprake van een rechtsgeldige betaling van parkeerbelasting. Volgens verweerder is van belang dat er is betaald voor het parkeren van een voertuig met het betreffende kenteken.
4. Artikel 20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt:
1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.
2. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.
Artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet luidt:
1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Artikel 234 van de Gemeentewet luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.
2. Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt:
a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften;
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, op de door het College van Burgemeester en Wethouders voorgeschreven wijze betalen van geld met behulp van parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Van de verschuldigde belasting per tijdseenheid wordt op of via de parkeerapparatuur of in de daarbij geleverde gebruiksaanwijzing kennis gegeven.
In artikel II van het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II en Parkeerverordening 2013 is bepaald dat bij voldoening van de parkeerbelasting het kenteken moet worden opgegeven van het in het betreffende gebied te parkeren voertuig. Daarnaast dienen de overige voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld in acht te worden genomen.
5. Op basis van de door eiseres geschetste en door verweerder niet betwiste gang van zaken stelt de rechtbank vast dat eiseres het bedrag van de voor het parkeren van haar auto op de betreffende tijd en plaats verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan en dat dit geld door verweerder is ontvangen. Dat eiseres voor een andere auto heeft betaald die ook in de omgeving van de betaalautomaat geparkeerd stond, acht de rechtbank, gegeven het consistente relaas van eiseres in samenhang met de overgelegde betaalbewijzen, onaannemelijk.
6. Eiseres heeft zich beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1593). Aan dit arrest wordt het volgende ontleend.

“3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) - dat op grond van artikel 234, eerste lid, en artikel 236 van de Gemeentewet van toepassing is - de te weinig geheven belasting kan worden nageheven indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet betaald is. Van belang is dan ook, aldus het Hof, of de verschuldigde belasting is betaald, en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan (HR 8 januari 1997, nr. 31657, BNB 1997/68). Dit betekent volgens het Hof dat indien achteraf blijkt dat betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden, voor het opleggen van een naheffingsaanslag geen plaats is, ook al is niet voldaan aan de voorwaarde in het Besluit dat de transponderkaart van buitenaf duidelijk zichtbaar tegen de voorruit van het voertuig dient te zijn aangebracht. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.

3.3.
Ter toelichting op de klachten betoogt het College onder meer dat het bepaalde in artikel 9 van het Besluit aldus moet worden opgevat dat parkeren in strijd met de voorwaarden geacht wordt te zijn parkeren zonder dat de verschuldigde belasting is betaald. Dit betoog kan het College niet baten. Immers, zoals ook in 's Hofs uitspraak besloten ligt, zou deze lezing van artikel 9 van het Besluit meebrengen dat dat artikel in zoverre onverbindend zou zijn, wegens strijd met artikel 20 van de AWR.”
7. In het onderhavige geval heeft verweerder – evenals in de zaak die ten grondslag lag aan het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200 – met toepassing van artikel 234, tweede lid, van de Gemeentewet voorschriften neergelegd in het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit ter facilitering van de controle en handhaving. De daarin opgenomen verplichting tot het invoeren van het juiste kenteken heeft echter, gelet op de redactie van artikel 234 van de Gemeentewet, uitsluitend betrekking op het doen van aangifte voor parkeerbelasting. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn betoog dat aan het niet-naleven van het voorschrift het rechtsgevolg dient te worden verbonden dat niet rechtsgeldig is betaald. Het niet, niet volledig of onjuist invoeren van het kenteken van de auto waarmee wordt geparkeerd, doet niet af aan het in artikel 20 van de Awr neergelegde beginsel dat ter zake van een belasting die op aangifte moet worden voldaan uitsluitend kan worden nageheven indien die belasting niet is betaald. Indien de voorwaarde van invoering van het kenteken zo moet worden opgevat dat parkeren zonder juiste invoering van het kenteken betekent dat sprake is van parkeren zonder dat de verschuldigde belasting is betaald, zoals door verweerder is betoogd, zou dat meebrengen dat dit artikel in zoverre onverbindend zou zijn wegens strijd met artikel 20 van de Awr. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.3. van het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2008.
8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de vaste jurisprudentie betreffende de vraag of de parkeerbelasting is betaald, van toepassing blijft. De bewijslast dat de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, rust in eerste instantie op verweerder. De omstandigheid dat de controleur geen betaling heeft waargenomen, bijvoorbeeld omdat hem bekend is dat niet ter zake van het kenteken parkeerbelasting is betaald, kan in het algemeen als toereikend bewijs dienen. De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid alsnog tegenbewijs te leveren. Het bewijs dat voor het parkeren van een auto is betaald kan derhalve op verschillende manieren worden geleverd, niet alleen door een juiste invoering van het kenteken bij de automaat. De rechter heeft vervolgens de vrijheid aan dat tegenbewijs de waarde toe te kennen die hem goeddunkt.
9. Omdat eiseres, zoals onder 5 is overwogen, in dat tegenbewijs is geslaagd, is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag herroepen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Niet is gebleken dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

4.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er geen grond bestaat voor de naheffing nu zij de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Belanghebbende heeft de gang van zaken rondom de betaling van de € 16 (zie onder 2.5 en 2.6) en haar standpunt in hoger beroep als volgt toegelicht:
“Vaststaat dat belanghebbende per vergissing het verkeerde kenteken heeft ingetoetst bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat in de Daniël Stalpertstraat. Het touchscreen van deze automaat bleek enigszins ongevoelig, hierdoor is slechts één teken, te weten de 3, van de zes ingetoetste tekens door de automaat geregistreerd. Belanghebbende heeft wel degelijk alle 6 de tekens ingevuld.
[…] Het betaalbewijs oftewel het parkeerticket heeft belanghebbende achter de voorruit geplaatst zichtbaar voor het controlerende orgaan Cition.
[…] wij [hebben] een kopie van [de] parkeerbon ter bevestiging […] meegestuurd. Net als een foto van de auto met [de] parkeerbon achter de ruit en de boete voor de ruit. De parkeerwacht heeft dus bij de vaststelling van de naheffingsaanslag reeds het betalingsbewijs gezien.”
5.2.
De heffingsambtenaar betoogt dat de (voor de Auto op de Locatie) verschuldigde parkeerbelasting niet is betaald. In zijn hoger beroepschrift schrijft hij:
“Dit beroep heeft betrekking op het onderwerp dat wordt aangeduid met “verkeerd kenteken ingevoerd”. Daarvan bestaan allerlei varianten, zoals bijvoorbeeld een geheel ander kenteken van een bestaand ander voertuig, het invoeren van een woord of het invoeren van een verkeerd kenteken. In dit beroep betreft het overigens het niet volledig invoeren van het onderhavige kenteken. Juridisch gezien zijn alle varianten aan elkaar gelijk: er is namelijk in deze gevallen geen parkeerbelasting betaald, althans niet voor het voertuig met het kenteken waar de specifieke naheffingsaanslag betrekking op heeft.”
Daaraan heeft hij in zijn nader stuk van 22 september 2015 het volgende toegevoegd:

Standpunt Amsterdam
De Gemeente Amsterdam is van mening dat wanneer geparkeerd wordt met auto AA-oo-ZZ er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist bijvoorbeeld:
■ rare letters invoert in plaats van het kenteken van de auto waarmee is geparkeerd, zoals “XXX” of “hahaha” of “ooo”.
■ een kenteken van een andere auto wordt ingevoerd dan waarmee geparkeerd wordt.
In de visie van de Gemeente Amsterdam vergt het geen hogere wiskunde om bij de systematiek van verplichte invoer van het kenteken te concluderen dat er géén parkeerbelasting is betaald voor auto met kenteken AA, wanneer er kenteken BB wordt ingevoerd, dan wel rare letters worden ingevoerd die niets van doen hebben met het kenteken AA. […]
Juridisch, korte samenvatting
Als er geen parkeerbelasting is betaald, volgt een naheffingsaanslag. Het invoeren van het kenteken “3” is geen kennelijke fout bij het invoeren van het kenteken van de auto die geparkeerd wordt ( [3.-...-.] ). Alsdan is er geen sprake van betaling van parkeerbelasting, analoog aan de jurisprudentie uit het munten-tijdperk dat er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist het muntgeld in de gracht werpt. De onderhavige zaak is daarmee vergelijkbaar, zij het dat er sprake is van digitaal geld in een digitale gracht.”
5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.4.
Partijen gaan er kennelijk vanuit dat Cition namens de heffingsambtenaar belast is met het verstrekken van parkeervergunningen, het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het doen van uitspraken op bezwaar. Het Hof zal partijen hierin volgen.
5.5.
In artikel 225, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet (hierna de Wet) is bepaald dat in het kader van parkeerregulering ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze een belasting kan worden geheven.
5.6.
De onderhavige parkeerbelasting wordt ingevolge artikel 234 van de Wet geheven bij wege van voldoening op aangifte, dan wel op andere wijze. Dat artikel bepaalt in het tweede lid, onderdeel a, met betrekking tot de parkeerbelasting verder, voor zover thans van belang, dat als voldoening op aangifte uitsluitend wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
5.7.
Blijkens artikel 11 jo. artikel 6 van de Verordening Parkeerbelastingen, in aanmerking genomen artikel 234, lid 2, onderdeel a, van de Wet, kan het college van burgemeester en wethouders voorschriften stellen met betrekking tot de wijze van voldoening op aangifte.
5.8.
In de Verordening Parkeerbelastingen staat onder meer:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; […]
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: […]
c. parkeerapparatuur: parkeermeters, voor het betalen van de parkeerbelasting ingerichte mobiele telefoons, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan; […]
Artikel 6 Wijze van heffing, termijn van betaling en restitutie
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, werpen van geld in parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Van de verschuldigde belasting per tijdseenheid wordt op of via de parkeerapparatuur of in de daarbij geleverde gebruiksaanwijzing kennisgegeven. […]
Artikel 11 Nadere regels door het College van Burgemeester en Wethouders
Het College van Burgemeester en Wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelastingen.”
5.9.
In het op basis van artikel 11 van de Verordening Parkeerbelastingen vastgestelde “Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II en Parkeerverordening 2013” (verder het Uitvoeringsbesluit) staat onder meer (cursivering Hof):
I. Alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II, mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen […] die voldoening moet mede geschieden met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander is aangegeven in de voorschriften die op of bij de parkeerapparatuur staan vermeld of uit de parkeerapparatuur blijken […].
II. Bij voldoening van de parkeerbelasting moet het kenteken worden opgegeven van het in het betreffende gebied te parkeren voertuig. Daarnaast dienen de overige voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld in acht te worden genomen;”
5.10.
Niet in geschil is dat belanghebbende voor het op 19 juli 2013 van 09:06 uur tot 13:06 uur op de Locatie parkeren van de Auto (verder het Parkeren) ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen € 16 aan parkeerbelasting verschuldigd was.
Vast staat dat de Auto op 19 juli 2013 vanaf 9:06 uur op de Locatie geparkeerd heeft gestaan en dat belanghebbende bij de (dichtstbijzijnde) parkeerautomaat € 16 heeft betaald.
5.11.
Uit de onder 2.2, 2.5 en 2.6 vermelde feiten volgt naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar dat belanghebbende met de betaling van € 16 de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Immers (1) de € 16 is door de gemeente Amsterdam ontvangen en kan voor niets anders zijn betaald dan voor het voldoen van parkeerbelasting, (2) het betaalbewijs is geprint door een parkeerautomaat - die naar niet in geschil is in het desbetreffende tariefgebied stond - en (3) de tekst ‘Aankomst’ en ‘Betaald tot’ laten geen andere conclusie toe dan dat daarmee de parkeertijd is bedoeld waarvoor het bedrag van € 16 is betaald.
5.12.
De heffingsambtenaar heeft, desgevraagd ter zitting van het Hof, verklaard niet te kunnen aangeven waarvoor belanghebbende € 16 aan de gemeente betaald heeft. Volgens de heffingsambtenaar is de betaling niet aan de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting toe te rekenen, omdat - zo begrijpt het Hof hem - de aangifte niet correct is gedaan. Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in die opvatting en overweegt daartoe als volgt.
5.13.
In zijn arresten van 22 februari 1984, nrs. 21 979 en 22 238, ECLI:NL:HR:1984:AW8642, BNB 1984/233 en ECLI:NL:HR:1984:AW8643, BNB 1984/234, betreffende de
loonbelasting, oordeelde de Hoge Raad dat volgens het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen maar niettemin afzonderlijke verplichtingen zijn, zodat niet valt aan te nemen dat in de artikelen 20 en 22 van die wet met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid. Onjuist is derhalve de opvatting dat materieel verschuldigde loonbelasting, welke in feite is voldaan of afgedragen maar niet is opgenomen in de aangifte waartoe de belastingplichtige was gehouden, moet worden aangemerkt als belasting welke niet is betaald.
5.14.
In de lijn met zijn arresten uit 1984 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het naheffen van
parkeerbelastingin BNB 1997/68 (arrest van 8 januari 1997, nr. 31 657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200) als volgt:
“-3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende de door hem verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald, naheffing van die belasting niet is toegestaan, ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit en op het parkeerkaartje.
-3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog - zakelijk samengevat - dat blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234 van de Gemeentewet voor de parkeerbelasting een van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) afwijkende regeling is getroffen, die beoogt de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling samen te doen vallen. Gelet op de aard van de parkeerbelasting moet volgens het middel worden aangenomen dat met de term betalen in artikel 20 AWR als het gaat om toepassing van dit artikel bij de heffing van parkeerbelasting tevens het doen van aangifte wordt aangeduid.
-3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
-3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR.
-3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.
-3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de [Hof: in rechtsoverweging 5.13 genoemde] arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr. 21 979, BNB 1984/233 en nr. 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt.”
5.15.
Nu belanghebbende naar het oordeel van het Hof de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan (zie rechtsoverweging 5.11) is het Hof - gelet op voorgaande rechtsoverwegingen - van oordeel dat naheffen niet is toegestaan ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit.
In dit verband wijst het Hof ook op een uitspraak van het Hof van 14 maart 1995 (nr. P91/4261, ECLI:NL:GHAMS:1995:AS4328, Belastingblad 1995/580 en FED 1995/301), waarin de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan en het Hof om die reden de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigde hoewel belanghebbende niet voldaan had aan de verplichting het nummer van het parkeervak in te toetsen. De Hoge Raad verwierp - op basis van artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep (HR 19 februari 1997, nr. 31.210, niet gepubliceerd), waarbij de Hoge Raad onder meer verwees naar het onder rechtsoverweging 5.14 vermelde arrest.
5.16.
Het standpunt van de heffingsambtenaar dat het betaalde bedrag niet aan het Parkeren kan worden toegerekend, maar - vanwege het invoeren van een onjuist kenteken - gelijk te stellen is aan het digitaal in de gracht werpen van € 16 is onbegrijpelijk. Immers naar niet in geschil is, is voornoemd bedrag - anders dan de situatie dat een parkeerder de verschuldigde parkeerbelasting daadwerkelijk in de gracht gooit - door de gemeente Amsterdam ontvangen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar ten tijde van de ontvangst van de parkeerbelasting niet kan vaststellen aan het parkeren van welk voertuig het bedrag is toe te rekenen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten en griffierecht

6.1.
Hoewel het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Ter zitting bij het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende het verzoek om een proceskostenvergoeding ingetrokken.
6.2.
Van de heffingsambtenaar zal op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht worden geheven voor het instellen van hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 5 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.