ECLI:NL:GHAMS:2015:4428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
200.171.878/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake griffierecht en memorie van grieven

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, gewezen op 28 mei 2014. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.E. de Vries, heeft op 27 augustus 2014 hoger beroep ingesteld. De zaak is op de rol van 23 juni 2015 gebracht, waartegen verstek is verleend aan de geïntimeerde, ING BANK N.V., vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Jager. Appellant heeft verzuimd om op de rol van 11 augustus 2015 een memorie van grieven in te dienen, ondanks dat hij daartoe een termijn van zes weken had gekregen. Het hof heeft appellant een nadere termijn van twee weken verleend om dit verzuim te herstellen.

De kwestie draait om de betaling van het griffierecht. Appellant heeft het griffierecht te laat betaald, namelijk op 27 juli 2015, terwijl de uiterste betaaldatum 21 juli 2015 was. De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat het griffierecht ten onrechte te hoog was vastgesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden niet voldoende grond bieden voor toepassing van de hardheidsclausule. Desondanks heeft het hof besloten om aan geïntimeerde geen ontslag van instantie te verlenen, en de zaak naar de rol van 10 november 2015 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door appellant.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.171.878/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/396259 / HA ZA 08-1195
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 oktober 2015
inzake:
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.G.E. de Vries te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 27 augustus 2014 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam dat onder bovengenoemd zaak-/rolnummer is gewezen tussen onder meer partijen op 28 mei 2014. Op 13 maart 2015 heeft appellant een herstelexploot doen uitbrengen.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 23 juni 2015.
Op diezelfde roldatum is tegen geïntimeerde verstek verleend.
Appellant is in de gelegenheid gesteld om op de rol van 30 juni 2015 alsnog enkele ontbrekende stukken, te weten een kopie van de inleidende dagvaarding, de originele appeldagvaarding en een kopie van het tussenvonnis, over te leggen. Het verzuim is door appellant niet hersteld.
De zaak is naar de rol van 11 augustus 2015 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door appellant.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft de advocaat van appellant (onder meer) de definitieve toevoeging van zijn appellant overgelegd en heeft hij verzocht het verschuldigde griffierecht aan te passen.
Het verstek is op 2 juli 2015 gezuiverd.
Op 27 juli 2015 is door appellant een bedrag van € 311,- aan griffierecht betaald.
Bij brief van 3 augustus 2015 met bijlagen heeft de advocaat van appellant, conform de telefonisch met een medewerker van de griffie van het hof gemaakte afspraak, zijn relaas gedaan omtrent de betaling van het griffierecht in deze zaak.
Door een medewerker van de griffie van het hof is telefonisch van de advocaat van geïntimeerde vernomen dat geïntimeerde niet voornemens is incidenteel appel in te stellen.
Op 7 augustus 2015 is nog een brief van 6 augustus 2015 met een bijlage van de advocaat van appellant bij de griffie van het hof ingekomen.
Appellant heeft geen memorie van grieven genomen op de rol van 11 augustus 2015.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 23 juni 2015. Het griffierecht is door appellant betaald op 27 juli 2015, derhalve na de uiterste betaaldatum (21 juli 2015).
2.3
De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat hij bij de aanbrengstukken tevens een kopie van de ingediende aanvraag voor een toevoeging heeft meegezonden, maar dat het griffierecht blijkens de hem toegestuurde nota van 24 juni 2015 ondanks het minvermogen van appellant op een te hoog bedrag, te weten € 711,-, is vastgesteld. Nadat de Raad voor Rechtsbijstand op 26 juni 2015 aan appellant een toevoeging had verstrekt waarbij de eigen bijdrage is vastgesteld op € 143,-, heeft de advocaat van appellant bij brief van 30 juni 2015 om vermindering van het griffierecht tot € 311,- en toezending van een gewijzigde factuur verzocht. Daarop heeft het hof hem bij e-mailbericht van 14 juli 2015 bericht dat het verschuldigde griffierecht was gewijzigd naar € 311,- en is hem een op 22 juli 2015 gedateerde gecorrigeerde nota voor dit bedrag toegestuurd. Nu het bedrag van € 311,- vervolgens op 26 juli 2015 en dus binnen de bij de nota van 22 juli 2015 gegeven termijn van twee weken is overgemaakt, gaat (de advocaat van) appellant ervan uit dat de betaling van het griffierecht tijdig is.
2.4
Het hof ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd op zichzelf onvoldoende grond voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. De door appellant aangevoerde omstandigheden verklaren immers niet waarom hij heeft nagelaten het volgens hem juiste, lagere bedrag aan griffierecht ad € 311,- (tarief voor onvermogenden) wel binnen de vierwekentermijn te betalen. Niettemin zal het hof die hardheidsclausule toepassen en aan geïntimeerde geen ontslag van instantie verlenen. Voor de aan deze beslissing ten grondslag liggende overwegingen wordt kortheidshalve verwezen naar rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.9 van het arrest van dit hof van 6 oktober 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4130).
2.5
Aan appellant is reeds de gebruikelijke termijn van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven gegeven. Binnen deze termijn is door appellant niet van grieven gediend. Het hof ziet naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1075) reden om aan appellant een nadere termijn van twee weken te verleend om dit verzuim te herstellen en alsnog een memorie van grieven te nemen. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van die memorie.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 november 2015 voor het nemen van een memorie van grieven door appellant;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 27 oktober 2015.