ECLI:NL:GHAMS:2015:4301

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/00576
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van scholingsuitgaven van de partner in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven van de partner van belanghebbende in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2010, waarbij de scholingsuitgaven van de partner niet in aftrek waren toegelaten. Belanghebbende had een bezwaarschrift ingediend, maar dit werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn partner, [A], in 2010 fiscaal partners waren en dat belanghebbende scholingsuitgaven van zijn partner had opgevoerd in zijn aangifte. De inspecteur had deze uitgaven echter gecorrigeerd, omdat niet alle betalingen in het onderhavige jaar hadden plaatsgevonden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen aftrek voor scholingsuitgaven had verleend, omdat de betalingen voor een deel in voorgaande jaren hadden plaatsgevonden en niet op belanghebbende of zijn partner hadden gedrukt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de inspecteur in vergelijkbare gevallen geen onjuiste wetstoepassing had toegepast.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond was, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het belastbaar inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op € 86.578. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.940, en moest hij het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00576
15 oktober 2015
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/4017 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur van Kantoor Amsterdam heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 april 2013 over het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.705.
Hierna wordt de inspecteur die de aanslag heeft vastgesteld verder als ‘de Amsterdamse inspecteur’ aangeduid.
1.2.
Op 27 mei 2013 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op 18 september 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 4 augustus 2014 en aangevuld op 23 september 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 6 en 9 februari 2015 zijn van belanghebbende per fax respectievelijk per brief nadere stukken ontvangen. De inspecteur heeft hiervan een kopie ontvangen.
1.6.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Tijdens de eerste zitting heeft het Hof partijen voorgehouden om met elkaar in overleg te gaan teneinde het geschil op te lossen. Bij brief van 5 maart 2015 berichtte de inspecteur dat het overleg niet tot een oplossing heeft geleid en heeft de inspecteur zijn standpunt nader toegelicht.
Op 8 juni 2015 heeft belanghebbende op laatstgenoemde brief van de inspecteur gereageerd.
Voormelde stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.8.
Het (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser heeft voor het jaar 2010 gekozen voor fiscaal partnerschap met [A] .
[A] staat volgens de gegevens van de GBA met ingang van 3 februari 2010 op een adres in Nederland ingeschreven. Eiser en [A] zijn op 17 augustus 2013 gehuwd.
2.2.
Eiser heeft in 2010 looninkomsten genoten van € 101.705.
2.3.
Eiser heeft aangifte over 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.018. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 35.687 ter zake scholingsuitgaven van zijn partner in aanmerking genomen. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
Collegegeld
35.86
Boeken Erasmus
127
Boeken, syllabi, materialen
200
Af: drempel
500
-/-
Totaal
35.687
2.4.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek scholingsuitgaven geheel gecorrigeerd.
2.5.
Tot de dossierstukken behoort een brief van de Erasmus Universiteit d.d. 16 augustus 2009 waarin is opgenomen dat [A] met ingang van 1 januari 2010 staat ingeschreven bij de universiteit voor het volgen van het International MBA Programme met een verwachtte afronding in december 2010. Voorts staat vermeld dat het collegegeld € 36.000 bedraagt.
2.6.
Tot de dossierstukken behoort een brief van de Erasmus Universiteit gericht aan [A] d.d. 28 juni 2013 waarin wordt bevestigd dat in verband met de deelname aan de International Full-time MBA Programme 2010/2011 de volgende bedragen zijn ontvangen:
“€ 5.000 on September 04, 2009 for Tuition Deposit
€ 15.460 on December 15, 2009 for Tuition fee
€ 15.500 on May 25, 2010 for Tuition fee”.
2.7.
Eiser heeft een verklaring van de Erasmus Universiteit d.d. 25 februari 2011 (de rechtbank leest: 25 februari 2014) overgelegd, waarin wordt bevestigd dat, voor zover van belang, de volgende bedragen zijn ontvangen:
“We have received
From Account / Name
€ 5.000,00 on September 04, 2009 for Tuition Deposit
[...] [X]
(…)(…)
€ 15.460,00 on December 15, 2009 for Tuition fee
Foreign account / [A]
[...]
(…)
€ 17.698,77 on May 25, 2010 for Tuition fee and housing
Foreign account / [B] [...]
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de inspecteur terecht de door belanghebbende opgevoerde kosten niet in aftrek heeft toegelaten.

4.Rechtsoverwegingen rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende aftrekposten en (…)
4.1.2.
Ingevolge artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.2.
Met betrekking tot het tijdstip van aftrekbaarheid is artikel 6.40, eerste lid, van de Wet IB 2001 van belang, waarin het volgende is bepaald:
“Voorzover in deze wet niets anders is bepaald, komen uitgaven ter zaken van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden.”
4.3.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 6.40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 dienen uitgaven in aftrek te worden gebracht in het jaar van betaling. Dat betekent dat het gedeelte van het collegegeld dat is betaald in 2009 (€ 5.000 op 4 september 2009 en € 15.460 op 15 december 2009) niet in het jaar 2010 in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een deposito en dat genoemde bedragen feitelijk pas in 2010 zijn overgemaakt, aangezien deze stelling niet strookt met de brief van de Erasmus Universiteit van 28 juni 2013 waarin wordt verklaard dat de bedragen van € 5.000 en € 15.460 op 4 september 2009 respectievelijk op 15 december 2009 zijn ontvangen.
4.3.2.
Op eiser, die een aftrekpost claimt, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op die aftrekpost. Met betrekking tot het op 25 mei 2010 betaalde bedrag van € 17.698,77, dat voor € 15.500 betrekking heeft op collegegeld, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 juni 2014 dat dit bedrag aan de universiteit is overgemaakt vanaf een rekening die uitsluitend op naam staat van [B] , de vader van [A] . Het enkele feit dat [B] en [A] een lening hebben afgesloten die speciaal is bestemd voor het financieren van de studie van [A] , leidt niet tot de gevolgtrekking dat de betaling van voornoemd bedrag metterdaad in het jaar 2010 op [A] heeft gedrukt. Eiser heeft geen stuk overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat [A] het genoemde bedrag in het jaar 2010 aan haar vader heeft terugbetaald. Nu ter zake van het in 2010 betaalde deel van het collegegeld niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van op eiser of zijn partner drukkende kosten, komt dit bedrag niet voor aftrek in aanmerking.
4.3.3.
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen aftrek voor scholingsuitgaven heeft verleend. […]
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur vermeldt in zijn pleitnota ten behoeve van de eerste hofzitting onder meer het volgende:
“Ten aanzien van de in 2010 gedane betalingen
Met betrekking tot het op 25 mei 2010 betaalde bedrag van € 17.698,77, merk ik op basis van de thans [Hof: in hoger beroep] overgelegde bewijsstukken op dat de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de betaling op zijn partner heeft gedrukt in het jaar 2010. Uit de stukken blijkt thans dat de betaling weliswaar door de vader van zijn partner is gedaan, maar dat die de betaling bij wijze van lening of voorschot heeft gedaan. In 2012 heeft belanghebbende, dan wel zijn partner, deze lening weer afgelost.
Uit de uitspraak van de Rechtbank (overweging 4.3.2) blijkt dat het bedrag van € 17.698,77 voor een bedrag van € 15.500 betrekking heeft op collegegeld, de rest van het bedrag ziet op de huur van woonruimte (welke niet aftrekbaar is).
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat een bedrag van € 15.000 nog in aftrek kan worden gebracht (nl. € 15.500 -/- € 500 drempel).
Het belastbaar inkomen dient als volgt te worden vastgesteld:
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1 (voor pga) € 101.705
Af: Persoonsgebonden aftrek t.z.v. Scholingsuitgaven
- 15.000 -
Nader berekend belastbaar inkomen box 1 (na aftrek pga) € 86.705”
5.2.
Tijdens de hofzitting op 17 februari 2015 heeft de inspecteur er op verzoek van belanghebbende tevens mee ingestemd dat voornoemd bedrag van € 15.000 (“Persoonsgebonden aftrek t.z.v. Scholingsuitgaven”) nog verhoogd moet worden met € 127 (Boeken Erasmus; zie rechtbankuitspraak onder 2.3).
5.3.1.
Voor wat betreft de overige onder 2.6 gedane betalingen (t.w.v. € 5.000 op 4 september 2009 en € 15.460 op 15 december 2009) heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de Wet IB 2001 het niet toestaat dat deze bedragen in 2010 ten laste van belanghebbendes inkomen kunnen worden gebracht (zie rechtbankuitspraak onder 4.3.1). Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep gesteld heeft dat sprake is van een depositostorting en/of voorschot en dat het betaalde bedrag (in totaal € 20.460) geheel of gedeeltelijk ter beschikking van hem is gebleven, overweegt het Hof dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt.
5.4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Belanghebbende voert daartoe twee gevallen aan die zijns inziens gelijk zijn. In zijn hoger beroepschrift schrijft belanghebbende dat het in beide gevallen ging om studenten aan de Erasmus Universiteit en dat het om “exact hetzelfde jaar en ook [om] Indiërs” ging.
5.4.2.
De inspecteur betoogde in zijn nader stuk van 5 maart 2015:
“In zijn beroepschrift vermeld[t] de belanghebbende 2 gevallen die vergelijkbaar zouden zijn. Inmiddels is na onderzoek duidelijk geworden dat er meer zaken zijn die al dan niet vergelijkbaar zijn, zie hierna. Al deze zaken zijn […] met de gemachtigde besproken […].
Overzicht
Naam
In NL sinds
Competente
inspecteur 1
Aanslag juist opgelegd?
Vergelijkbaar geval?
1
[C]
19-02- 2010
Den Haag
Nee,
Aftrek tot een te hoog bedrag verleend
Nee, andere inspecteur
2
[D]
09-02-2011
Amsterdam
Ja,
En bezwaar tegen hogere claim afgewezen
Ja, zelfde inspecteur en juiste beslissing
3
[E]
17-02 2010
Heerlen- Buitenland
Nee,
Aftrek tot een te hoog bedrag verleend
Nee, andere inspecteur
4
[F]
03-02- 2010
Heerlen- Buitenland
Ja,
En bezwaar tegen hogere aftrek afgewezen
Nee, andere inspecteur
5
[G]
01-10- 2009
Hoofddorp
Ja,
In aanslag juiste bedrag rekening gehouden
Nee,
- andere inspecteur
- uitgave is gedaan in periode binnenlandse belastingplicht
1. In de kolom “Competente inspecteur” heb ik vermeld namens welke […] inspecteur de aanslag is opgelegd.”
5.4.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Een juiste wetstoepassing wordt als gevolg van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel opzijgezet indien de inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt, in die zin
 dat hij een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en hij daarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken;
 dat hij binnen een groep van belastingplichtigen, waartoe belanghebbende behoort, sommigen met het oogmerk van begunstiging gunstiger behandelt dan de wet voorschrijft, terwijl hij dit met betrekking tot belanghebbende heeft nagelaten;
 dat hij in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste rechtstoepassing achterwege heeft gelaten (hierna: de meerderheidsregel).
5.4.4.
Naar het Hof begrijpt beroept belanghebbende zich op de meerderheidsregel. Belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende bestreden hetgeen de inspecteur in zijn nader stuk aan gegevens heeft aangevoerd (zie 5.4.2). Het Hof is ook overigens niet gebleken dat die informatie onjuist is.
5.4.5.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat in het in 5.4.2 gegeven overzicht uitsluitend gevallen zijn opgenomen die gelijk zijn aan belanghebbendes situatie, volgt uit dat overzicht dat de Amsterdamse inspecteur in geen enkel geval - laat staan in de meerderheid van die gevallen - de juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten.
5.4.6.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent geldt voor de toepassing van de meerderheidsregel bij de heffing van rijksbelastingen dat slechts gevallen in aanmerking worden genomen ten aanzien waarvan het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst bevoegd is, in casu die van belastingkantoor Amsterdam (zie HR 16 december 1998, nr. 33 327, ECLI:NL:HR:1998:AA2576, BNB 1999/165 en HR 18 april 2008, nr. 41 475, ECLI:NL:HR:2008:BC9550, BNB 2009/11). De wijziging van artikel 3, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 1 januari 2003, waardoor de inspecteurs in beginsel landelijk bevoegd zijn geworden, heeft daarin geen wijziging gebracht (zie bijv. HR 15 oktober 2010, nr. 09/00907, ECLI:NL:HR:2010:BM8179, BNB 2011/19).
Om die reden kunnen de door belanghebbendes gemachtigde in zijn hoger beroepschrift genoemde gevallen ( [C] en [E] ) en het daaraan in zijn brief van 8 juni 2015 toegevoegde geval (van [H] ) hem niet baten. In alle drie de gevallen is immers de aanslag niet door de Amsterdamse inspecteur vastgesteld.
5.4.7.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur de meerderheidsregel geschonden heeft.
5.4.8.
Het Hof voegt daaraan toe dat belanghebbende ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot het oordeel nopen dat de Amsterdamse inspecteur ten nadele van belanghebbende is afgeweken van door hem gevoerd begunstigend beleid, noch dat de Amsterdamse inspecteur met het oogmerk van begunstiging vergelijkbare belastingplichtigen gunstiger dan belanghebbende heeft behandeld.
5.4.9.
Het Hof verwerpt derhalve belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.5.
Partijen zijn - ook bij verwerping van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel - van mening dat belanghebbende recht heeft op een persoonsgebondenaftrek van € 15.127 (zie r.o. 5.2). Nu het Hof niet gebleken is dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting zal het dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het onderhavige jaar moet worden vastgesteld op (€ 101.705 -/- € 15.127 =) € 86.578.

6.Proceskosten

6.1.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 6 [voor proceshandelingen: beroepschrift in eerste aanleg en in hoger beroep, verschijnen op zittingen van de rechtbank (2x) en van het Hof (2x)] x € 490 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 2.940.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.578;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.940; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 44 (beroep bij de rechtbank) en € 122 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 166 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.