In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven van de partner van belanghebbende in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2010, waarbij de scholingsuitgaven van de partner niet in aftrek waren toegelaten. Belanghebbende had een bezwaarschrift ingediend, maar dit werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn partner, [A], in 2010 fiscaal partners waren en dat belanghebbende scholingsuitgaven van zijn partner had opgevoerd in zijn aangifte. De inspecteur had deze uitgaven echter gecorrigeerd, omdat niet alle betalingen in het onderhavige jaar hadden plaatsgevonden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen aftrek voor scholingsuitgaven had verleend, omdat de betalingen voor een deel in voorgaande jaren hadden plaatsgevonden en niet op belanghebbende of zijn partner hadden gedrukt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de inspecteur in vergelijkbare gevallen geen onjuiste wetstoepassing had toegepast.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond was, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het belastbaar inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op € 86.578. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.940, en moest hij het betaalde griffierecht vergoeden.