4.5.Met betrekking tot de grond overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het feit dat de grond in erfpacht is uitgegeven een omstandigheid is die voor het vaststellen van de WOZ-waarde buiten beschouwing moet worden gelaten. Bij het bepalen van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ moet immers op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ worden uitgegaan van de veronderstelling dat de volle en onbezwaarde eigendom van een onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen. Bij de waardering mag derhalve geen rekening worden gehouden met “belemmeringen” zoals erfpacht of recht van opstal. Er wordt getaxeerd alsof het object leeg en onbezwaard kan worden verkocht.
4.6.1.Partijen zijn het over een gedeelte van de kavelwaarde eens geworden, in die zin dat een deel van de grond, groot 2115m2, als zijnde natuurgrond, een waarde van € 3 per m2 moet worden toegekend. Het geschil beperkt zich dan tot de resterende 660m2, bestaande uit 76,2 m2 bouwvlak, 190m2 tuin en 394m2 oprijlaan. Verweerder kent hieraan een waarde toe van € 1.250 per m2, resulterend in een totale waarde voor dit gedeelte van het perceel van € 825.000. Verweerder heeft ter onderbouwing daarvan een grondstaffel groep [kenmerk], waartoe ook eisers woning behoort, overgelegd, blijkens welke staffel de waarde van de eerste 750m2 op € 1.250 wordt gesteld en de waarde van de volgende 2000m2 op € 240. Eiser heeft aangegeven dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de waarde van € 1.250 per m2 tot stand is gekomen, maar dat hij op zich kan instemmen met een bedrag van € 1.250 per m2 voor het bouwvlak en de tuin. Naar de mening van eiser dient de oprijlaan te worden gewaardeerd op € 240 per m2. De rechtbank acht de waarde van € 1.250 voor het bouwvlak van 76,2 m2 en de tuin met een oppervlakte van 190m2 met de overgelegde grondstaffel aannemelijk gemaakt en ziet geen reden om verweerder hierin niet te volgen.
4.6.2.Ten aanzien van de oprijlaan van 394m2 is de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk is hieraan eveneens een waarde van € 1.250 per m2 toe te kennen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het een zeer omvangrijk stuk grond betreft, waarvan het oppervlak niet volledig als oprijlaan in gebruik zal zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de vergelijkingsobjecten over een dergelijke oprijlaan beschikken. Voorts is niet in geschil dat deze grond zogenoemde natuurgrond betreft, die aan dezelfde beperkingen onderhevig is als de overige natuurgrond op het perceel, dat door verweerder is gesteld op € 3 per m2. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de oprijlaan een waarde van € 850 per m2 in plaats van € 1.250 per m2 moet worden toegekend. Dat betekent dat de waarde moet worden verminderd met 394 x € 400 =
€ 157.600. Dat leidt tot een totale WOZ-waarde van € 862.968 (€ 1.020.568 – € 157.600).”
4.7.1.Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de heffingsambtenaar met het waarderapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de door de rechtbank toegepaste vermindering onvoldoende is. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende –
samengevat– aan dat de taxateur van een onjuiste maatvoering (m3) is uitgegaan omdat de bouwtekening geen hoogtematen vermeldt, dat de woning in werkelijkheid kleiner is dan in het rapport, waarin de staat van kwaliteit, onderhoud en voorzieningen ten onrechte als matig is aangemerkt, en dat de staat van de kelder ten onrechte als voldoende is aangemerkt. Verder stelt belanghebbende dat het genot van de woning is verminderd door het ontbreken van riool, aardgas en kabel, en dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden. Voorts stelt belanghebbende dat de ligging van de onroerende zaak niet vergelijkbaar is met de ligging van de referentieobjecten, en dat aan zowel de woning als het perceel diverse opgelegde beperkingen kleven. Tot slot stelt belanghebbende dat de aan grond bij de woning toegekende waarde te hoog is. In het bijzonder benoemt belanghebbende daarbij de oprijlaan van 394 m2, waaraan een te hoge waarde toegekend is.
4.7.2.De heffingsambtenaar betwist te zijn uitgegaan van een onjuiste maatvoering, nu deze maatvoering uit de tekening blijkt. Hij betwist eveneens dat aan de woning een lagere waardering dan “matig” moet worden toegekend. Wel erkent de heffingsambtenaar dat de kelder ten onrechte als “voldoende” is aangemerkt, en dat dit in werkelijkheid “slecht” had moeten zijn. Voorts bestrijdt de heffingsambtenaar de door belanghebbende aangevoerde gebreken dan wel bestrijdt hij dat deze gebreken een waardevermindering tot gevolg hebben. Tot slot heeft de heffingsambtenaar er op gewezen dat de ficties in de wet WOZ meebrengen dat met de door belanghebbende opgevoerde beperkingen als gevolg van erfpacht of de monumentale status geen rekening behoeft te worden gehouden. In incidenteel appel stelt de heffingsambtenaar dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven betreffende de vermindering van de grondwaarde van de oprijlaan.
4.8.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar, gezien hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de staat van onderhoud en kwaliteit van de woning alsmede de gehanteerde waarde van de grond en in het bijzonder de oprijlaan, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof overweegt daarbij, gelijk het oordeel van de rechtbank, in het bijzonder dat de oprijlaan – onbetwist – een stijl omhoog lopend pad van ongeveer twee meter breed betreft, dat met 394 m2 een aanzienlijk deel van de bij de onroerende zaak behorende grond betreft. Niet aannemelijk is gemaakt dat onder die omstandigheden de door de heffingsambtenaar gehanteerde, uit de referentieobjecten afgeleide, grondprijzen niet te hoog zijn.
4.8.2.Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld brengt naar het oordeel van het Hof de rechtsgang in WOZ-zaken echter mee dat de rechter allereerst op basis van de bijgebrachte bewijsmiddelen beoordeelt of de heffingsambtenaar de door hem gestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt (Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee) r.o. 3.2). Daarin past het niet dat de rechter bepaalde elementen, zoals de waarde van de oprijlaan, uit de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde elimineert of de waarde daarvan in mindering brengt op de waarde van de onroerende zaak. 4.8.3.Dit betekent dat, nu de heffingsambtenaar de door hem gestelde waarde naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt, de vraag aan de orde komt of de belanghebbende de eventueel door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
4.9.1.Belanghebbende bepleit in hoger beroep primair een waarde van € 399.000, zijnde de waarde van € 419.000 verminderd met een aantal elementen. Subsidiair bepleit belanghebbende een waarde van € 457.000.
4.9.2.De Rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende voorgestane waarde als volgt geoordeeld:
“4.7. Eiser meent dat de grond in totaal € 419.000 waard is en zoekt daarvoor aansluiting bij de akte van vestiging van het erfpacht en het opstalrecht waarin is opgenomen dat een eenmalige vergoeding is verschuldigd van € 415.000 en daarnaast een jaarlijkse canon van € 12.585, welk bedrag 3% vertegenwoordigt van de vastgestelde grondwaarde. Dat betekent dat de grondwaarde door Natuurmonumenten is bepaald op € 419.500. Verweerder heeft niets aangevoerd dat kan leiden tot het oordeel dat bij het vaststellen van de canon is uitgegaan van een onzakelijke grondwaarde. Gelet op de passage in de akte dat de hoogte van de canon wordt bepaald aan de hand van de vrije verkeerswaarde van de grond, als ware het een bouwkavel, ziet de rechtbank geen reden de door Natuurmonumenten vastgestelde grondwaarde geheel buiten beschouwing te laten. Anderzijds is van deze waarde geen onderbouwing gegeven, zodat de rechtbank geen inzicht heeft in de wijze waarop deze waarde tot stand is gekomen. De rechtbank acht deze waarde daarom wel indicatief voor de gezochte grondwaarde, maar kent hieraan geen doorslaggevende betekenis toe.