ECLI:NL:GHAMS:2015:3703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
15/00008
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Activatie van goodwill bij uitkoop van een vennoot in een maatschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de activatie van goodwill bij de uitkoop van een vennoot uit een maatschap. De belanghebbende, [X] B.V., was betrokken bij een maatschap die een accountants- en belastingadvieskantoor dreef. De zaak ontstond na een geschil over een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag oplegde en de belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Gerechtshof Den Haag het hoger beroep gegrond verklaarde. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil was of de belanghebbende de betaalde goodwill bij de uitkoop van de uittredende vennoot tot het bedrag van haar aandeel moest activeren, of dat dit bedrag geheel in het onderhavige jaar in aftrek van de winst mocht worden gebracht. Het Hof oordeelde dat de betaling voor de uitkoop van de vennoot niet ineens ten laste van de winst kon worden gebracht, omdat deze betaling een wijziging in de bestaande winstverdeling betrof. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de uitkoop noodzakelijk was om de onderneming te vrijwaren tegen verliezen die bij handhaving van de uittredende vennoot zouden zijn gevreesd.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende de goodwill moest activeren. De beslissing werd genomen door een meervoudige belastingkamer, en de uitspraak is openbaar uitgesproken. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00008
10 september 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad)– van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5241 van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 februari 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 76.591 en is gelijktijdig bij afzonderlijke beschikkingen het verlies vastgesteld op nihil en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2011, de aanslag en de beide beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak van de inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag ingesteld. .
1.6.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond verklaard.
1.7.
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld.
1.8.
In zijn arrest van 19 december 2014 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.9.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, hebben belanghebbende en de inspecteur schriftelijk gereageerd op het arrest; van de reacties is een afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Behandeling van het hoger beroep ter zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden met dat in de zaak nr. 15/00007 ten name van [Y] Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.11.
Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 22 juni 2015 (verzonden naar [adres] ) is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 23 juni 2015 aangeboden en voor ontvangst getekend.

2.Feiten

2.1.
Blijkens het arrest heeft de Hoge Raad het volgende tot uitgangspunt genomen:
"2.1.1.Belanghebbende nam in het onderhavige jaar als een van de vier maten deel in een maatschap, die een accountants- en belastingadvieskantoor dreef. Belanghebbendes bestuurder en enig aandeelhouder was daarin feitelijk werkzaam.
2.1.2.
Eén van de belastingadviseurs, die eveneens door middel van een besloten vennootschap (deze belastingadviseur en diens vennootschap hierna beide: de uittreder) deelnam in de maatschap, heeft als gevolg van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer in onder meer de periode van 2003 tot en met 2006 slechts beperkt bijgedragen aan de werkzaamheden van de maatschap. Na een rustperiode van een jaar heeft de uittreder met ingang van 1 januari 2007 zijn werkzaamheden volledig hervat. Op 2 maart 2007 heeft hij de overige maten en de zorgverzekeraar gemeld ziek te zijn en op doktersadvies gedurende langere tijd geen werkzaamheden meer te verrichten. De uittreder heeft, in afwijking van het bepaalde in de maatschapsakte, geen ziekengeld aan de maatschap overgemaakt. Wel heeft hij steeds recht doen gelden op zijn volledige winstaandeel. De maatschap heeft als gevolg van de verminderde arbeidsinzet van de uittreder cliënten en medewerkers verloren.
2.1.3.
Op 14 november 2007 hebben de uittreder en de overige maten, waaronder belanghebbende, een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de uittreder per de genoemde datum niet meer deel uitmaakt van de maatschap en dat de uittreder zijn aandeel in de maatschap verkoopt aan de overige maten. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“4.1. De Overblijvende Maten betalen gezamenlijk in totaal voor de waarde van het Maatschapsaandeel een bedrag groot EUR 674.076 (zegge: zeshonderdvieren-zeventigduizendzesenzeventig euro) (de “Koopprijs Maatschapsaandeel”), welke Koopprijs Maatschapsaandeel als volgt is opgebouwd:
4.1.1.
een bedrag groot EUR 30.000 (zegge: dertigduizend euro) voor het winstaandeel van [de uittreder] in de maatschap over 2007; minus
4.1.2.
een negatief bedrag groot EUR 130.924 (zegge: honderddertigduizendnegenhonderdvierentwintig euro) zijnde het negatieve bedrag op de kapitaalrekening van [de uittreder] bij de Maatschap op de Ondertekeningsdatum; plus
4.1.3.
een bedrag groot EUR 775.000 (zegge: zevenhonderdvijfenzeventigduizend euro) voor het restant van het Maatschapsaandeel, inclusief alle goodwill in de Maatschap waarop [de uittreder] recht heeft.”
2.1.4.
De omzet, onderscheidenlijk de winst van de maatschap, bedroeg in de jaren 2002 tot en met 2007:
2002: € 3.082.000 € 801.000
2003: € 3.095.000 € 765.000
2004: € 3.070.000 € 583.000
2005: € 3.281.000 € 607.000
2006: € 3.131.000 € 604.000
2007: € 3.464.000 € 618.000."
2.2.
Het Hof verwijst voorts naar de door het Gerechtshof Den Haag vastgestelde feiten, waartegen in cassatie geen grieven zijn gericht en stelt vast dat partijen na cassatie geen nieuwe of andere feiten hebben gesteld.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende de ter zake van de uitkoop van de uittreder betaalde goodwill tot het bedrag van haar aandeel dient te activeren – waarna vervolgens jaarlijks afschrijving kan plaatsvinden – dan wel geheel in het onderhavige jaar in aftrek van de winst mag brengen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In zijn arresten van 11 mei 1955, nr. 12299, ECLI:NL:HR:1955:AY2687, BNB 1955/229 en 19 december 2014, nr. 13/06123, ECLI:NL:HR:2014:3597, BNB 2015/77, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij uitkoop van een vennoot niet ineens ten laste van de winst kan worden gebracht een bedrag dat wordt betaald om de reden dat die vennoot niet, of niet in toereikende mate, bijdraagt aan de omzet van de door de vennootschap gedreven onderneming omdat een dergelijke betaling een betaling vormt voor het brengen van wijziging in de bestaande winstverdeling. Onder die omstandigheden dienen de overblijvende vennoten hun aandeel in het aan de uittredende vennoot betaalde bedrag te activeren tenzij de bedrijfswaarde van hetgeen zij daartegenover hebben gekregen lager is. In laatstbedoelde omstandigheden kan het verschil tussen bedoeld aandeel en de (lagere) bedrijfswaarde ineens ten laste van de winst worden gebracht.
4.2.
In de onder 4.1. bedoelde arresten heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat bij uittreding de overblijvende vennoten, afgezien van afboeking wegens lagere bedrijfswaarde alleen dan een bedrag ineens ten laste van de winst mogen brengen indien en voor zover aannemelijk is dat het met de uitkoop gemoeide bedrag noodzakelijk was om de door de maatschap gedreven onderneming te vrijwaren tegen verliezen die bij handhaving van de uitgekochte vennoot worden gevreesd.
4.3.
Blijkens de tussen (onder meer) belanghebbende en de uittreder gesloten vaststellingsovereenkomst van 14 november 2007 betrof hetgeen aan de uittredende vennoot is betaald tot een bedrag van € 775.000 uitdrukkelijk het restant van diens aandeel in de maatschap, inclusief alle goodwill in de maatschap waarop de uittredende vennoot recht had.
4.4.
Bij gebreke van enige aanwijzing dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst afwijkt van de bedoeling van de daarbij betrokken partijen, leidt het Hof uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst af dat de betaling van € 775.000 volledig een betaling is voor het brengen van wijziging in de bestaande winstverdeling en dat zich niet het geval voordoet dat het met de uitkoop gemoeide bedrag geheel of ten dele noodzakelijk was om de door de maatschap gedreven onderneming te vrijwaren tegen verliezen die bij handhaving van de uitgekochte vennoot worden gevreesd.
4.5.
Ook overigens heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de uitkoop wel de strekking had de onderneming te vrijwaren tegen verliezen die bij handhaving van de uitgekochte vennoot worden gevreesd. Daarbij heeft het Hof mede in zijn oordeel betrokken dat de Hoge Raad in voormeld arrest van 19 december 2014 heeft geoordeeld dat indien een bedrag wordt betaald omdat de uittredende vennoot niet, of niet in toereikende mate, bijdraagt aan de omzet van de door de vennootschap gedreven onderneming sprake is van een betaling voor het brengen van wijziging in de bestaande winstverdeling en mitsdien niet van een situatie waaronder aftrek ineens is toegestaan.
4.5.
Nu voorts is gesteld noch gebleken dat de bedrijfswaarde van hetgeen de overblijvende vennoten hebben verkregen lager is dan het voor hun aandeel in het aan de uittredende vennoot betaalde bedrag, kan ook geen sprake zijn van een afwaardering uit dien hoofde.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier. De beslissing is op 10 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.