ECLI:NL:GHAMS:2015:2891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
200.168.457/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding tussen echtelieden en de gemeente Amsterdam over terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door twee echtelieden, hierna aangeduid als appellanten, tegen de gemeente Amsterdam, de geïntimeerde. De appellanten hebben in eerste aanleg een verstekvonnis verkregen waarin de gemeente werd bevolen de executie van een terugvorderingsbesluit te staken. De gemeente heeft echter verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis, wat leidde tot de onderhavige procedure. De appellanten ontvingen vanaf 15 november 2007 een uitkering op basis van de Wet Werk en Bijstand, maar deze werd door de gemeente per 15 november 2012 ingetrokken omdat de appellanten vermogen in de vorm van landbouwgrond in Turkije zouden bezitten, dat boven de vermogensgrens ligt. De gemeente heeft vervolgens een terugvorderingsbesluit genomen, waartegen de appellanten bezwaar en beroep hebben aangetekend. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft in het bestreden vonnis het verzet van de gemeente gegrond verklaard en het verstekvonnis vernietigd, wat de appellanten in hoger beroep aanvechten. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gemeente in verzet heeft ontvangen, omdat de gemeente niet tijdig op de hoogte was van het verstekvonnis. Het hof stelt vast dat de civiele rechter geen rechtsmacht heeft in deze zaak, aangezien er nog geen dwangbevel is uitgevaardigd. De appellanten hebben ook geen spoedeisend belang aangetoond, waardoor het hof het bestreden vonnis vernietigt en de civiele rechter onbevoegd verklaart om van het geschil kennis te nemen. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.168.457/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/581867/KG ZA 15-211
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juli 2015
inzake
[APPELLANT SUB 1]en
[APPELLANT SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en de gemeente genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 april 2015 onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2015, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in verzet in kort geding gewezen tussen de gemeente als eiseres in het verzet en [appellanten] als gedaagden in het verzet. Op de eerst dienende dag hebben [appellanten] op de rol geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
De gemeente heeft een memorie van antwoord genomen, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met beslissing over de proceskosten.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen die feiten neer op het volgende.
a. [appellanten] zijn echtelieden. Zij hebben met ingang van 15 november 2007 een uitkering ontvangen op grond van de Wet Werk en Bijstand.
b. De gemeente heeft de uitkering van [appellanten] bij besluit van 22 oktober 2012 met ingang van 15 november 2012 ingetrokken, kort gezegd omdat uit onderzoek was gebleken dat [appellanten] beschikken over vermogen in de vorm van een perceel landbouwgrond in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan de voor [appellanten] toepasselijke vermogensgrens. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
c. De gemeente heeft bij besluit van 15 januari 2014 de in de periode van 15 november 2007 tot en met 31 oktober 2012 verstrekte bijstand van [appellanten]
teruggevorderd tot een bedrag van € 31.292,82 bruto. Bij besluit van 24 april 2014
(hierna: het terugvorderingsbesluit) is het terugvorderingsbedrag herzien en vastgesteld op € 20.742,87 netto. Daarbij heeft de gemeente overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden of van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
d. [appellanten] hebben tegen het besluit van 24 april 2014 bezwaar en vervolgens beroep aangetekend. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] bij uitspraak van 10 oktober 2014 ongegrond verklaard. [appellanten] hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld hij de Centrale Raad van Beroep. Dit beroep is thans nog aanhangig.
e. Naar aanleiding van hetgeen tijdens de zitting bij de rechtbank in de hiervoor bedoelde beroepsprocedure naar voren is gekomen hebben [appellanten] de gemeente verzocht het besluit van 24 april 2014 ter herzien. Dit verzoek is door de gemeente afgewezen. [appellanten] hebben tegen die afwijzing een bezwaarschrift ingediend.
f. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de gemeente op
vordering van [appellanten] bij vonnis van 28 november 2014 bij verstek (hierna het
verstekvonnis), uitvoerbaar bij voorraad, onder meer tot het volgende veroordeeld:
3.1.
beveelt gedaagde om de executie van het terugvorderingsbesluit van 24 april
2014 te staken en gestaakt te houden totdat is beslist op het bezwaar dat is ingediend tegen de beslissing tot afwijzing van het herzieningsverzoek, zoals gegeven door het college van Burgemeester en wethouders van de Gemeente Amsterdam op 2 oktober 2014 met kenmerk 3197062, alsmede op het hoger beroep dat door eisers op 4 november2014 is ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, Afdeling Bestuursrecht van 10 oktober 2014 met zaaknummer AMS 14/3024;
3.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten (…);
[X], medewerkster bezwaar, juridische zaken bij de gemeente (hierna: [X]) heeft mr. Coskun bij e-mail van 5 december 2014 verzocht contact op te nemen indien het tijdstip dat de gemeente had bepaald voor de hoorzitting over het onder e. genoemde bezwaarschrift, niet zou schikken. Mr. Coskun heeft in reactie op deze e-mail op 10 december 2014 een e-mail gestuurd met - voor zover voor deze procedure van belang - de volgende inhoud:
Geachte mevrouw [X],
De door u opgegeven dag en tijdstip ben ik verhinderd. Een afspraak is pas mogelijk in het nieuwe jaar (januari).
Daarnaast wil ik u erop wijzen dat inmiddels de rechtbank Amsterdam, de voorzieningenrechter heeft besloten om de vordering te schorsen vanwege bijzondere omstandigheden. Daarin is de Gemeente veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak treft u bijgaand aan. Graag verzoek ik u dan ook om eveneens gevolg te geven aan de proceskostenveroordeling op mijn rekening derdengelden.
Het verstekvonnis is als bijlage aan de e-mail gehecht.
h. [appellanten] hebben het verstekvonnis in verband met de daarin gegeven
proceskostenveroordeling op 29 januari 2015 aan de gemeente betekend. De
gemeente heeft in de periode na 29 januari 2015 aan de in het verstekvonnis gegeven proceskostenveroordeling voldaan.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding hebben [appellanten] gevorderd dat het de gemeente wordt bevolen de executie van de vordering van € 20.742,87 te staken en gestaakt te houden. Deze vordering is bij verstek ten dele toegewezen op de wijze als hiervoor onder 2.f. vermeld. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het verzet van de gemeente tegen het verstekvonnis gegrond verklaard, dat verstekvonnis vernietigd en de vordering van [appellanten] alsnog afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.2
De eerste grief houdt in dat de voorzieningenrechter de gemeente ten onrechte heeft ontvangen in het verzet. Volgens [appellanten] heeft de gemeente het verzet te laat ingesteld, namelijk niet binnen vier weken na het plegen van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis haar bekend was. [appellanten] beroepen zich in dit verband op de onder 2.g beschreven e-mailwisseling. De gemeente heeft erkend dat de e-mail van mr. Coskun is ontvangen.
3.3
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de enkele ontvangst van een afschrift van het verstekvonnis niet een daad van bekendheid oplevert die de verzettermijn een aanvang doet nemen. Hetgeen in hoger beroep hiertegen is aangevoerd, namelijk dat de fout van [X] om het afschrift niet door te zenden voor rekening van de gemeente moet blijven en dat de gemeente een (professioneel) bestuursorgaan is waarvan mag worden verwacht dat zij na ontvangst en lezing van het afschrift actie onderneemt, kan daaraan niet afdoen. De in artikel 143 lid 2 Rv gegeven regeling houdt immers in dat de verzettermijn eerst een aanvang neemt op het moment dat daadwerkelijk blijkt dat de veroordeelde partij bekend is met de inhoud van het vonnis en niet reeds op het moment dat zij met de inhoud van het vonnis bekend had kunnen of behoren te zijn. Ook als [X] het afschrift wel zou hebben doorgezonden, zou het oordeel over de ontvankelijkheid in het verzet niet anders zijn geweest, omdat ook die doorzending geen daad van bekendheid zou hebben gevormd. In hoger beroep is door [appellanten] niet langer gesteld, laat staan te bewijzen aangeboden dat enige vertegenwoordiger van de gemeente in handelingen of uitlatingen (‘naar buiten toe’) ervan blijk heeft gegeven dat de gemeente met de inhoud van het vonnis bekend was. Daarop stuit de eerste grief af.
3.4
De voorzieningenrechter heeft de rechtbank derhalve terecht in haar verzet tegen het verstekvonnis ontvangen. In eerste aanleg heeft de gemeente haar verzet onder meer gegrond op het betoog dat de civiele rechter in deze zaak geen rechtsmacht toekomt, omdat door de gemeente nog geen dwangbevel is uitgevaardigd. De voorzieningenrechter heeft dit verweer verworpen op grond van de overweging dat artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht expliciet de mogelijkheid biedt tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel bij de civiele rechter een executiegeschil aanhangig te maken op de voet van artikel 438 Rv. Dat nog geen dwangbevel is afgegeven doet daaraan niet af, aldus de voorzieningenrechter, aangezien het dwangbevel op dezelfde grondslag berust als het genomen terugvorderingsbesluit, zodat daarop vooruit kan worden gelopen. De gemeente heeft in haar memorie tegen deze overweging geen bezwaar gemaakt, maar het hof dient de bevoegdheid van de civiele rechter ambtshalve te onderzoeken, ook buiten het bestek van de grieven, omdat de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter de openbare orde raakt.
3.5
Het bestaan van een dwangbevel schept bevoegdheid voor de civiele rechter. Zolang dat dwangbevel niet is uitgevaardigd is er geen grondslag waarop de civiele rechter de bevoegdheid kan baseren een oordeel te geven over het bestuursrechtelijke geschil dat partijen verdeeld houdt, waarover in beginsel de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is te oordelen. Uit de overweging van de voorzieningenrechter dat het dwangbevel op dezelfde grondslag berust als het terugvorderingsbesluit, zodat daarop vooruit kan worden gelopen, blijkt dat de voorzieningenrechter in wezen (de aanvaardbaarheid van) het terugvorderingsbesluit zelf heeft beoordeeld, hetgeen niet tot haar bevoegdheid behoort (maar wel voor de hand lag omdat een dwangbevel nu eenmaal nog niet is afgegeven). Het hof merkt in dit verband nog op dat de gemeente te kennen heeft gegeven welbewust, in verband met de nog lopende bestuursrechtelijke procedures, ervan te hebben afgezien reeds een dwangbevel uit te vaardigen. Het past de civiele rechter niet op dit besluitvormingsproces vooruit te lopen en een oordeel uit te spreken over de bevoegdheid van de gemeente op enig moment tot het uitvaardigen van een dwangbevel over te gaan. De voorzieningenrechter heeft door op de vordering van [appellanten] te beslissen haar bevoegdheid derhalve overschreden.
3.6
Daarbij komt nog dat, zoals de gemeente in eerste aanleg en hoger beroep terecht heeft aangevoerd, niet valt in te zien welk spoedeisend belang [appellanten] bij hun vordering hebben, nu de gemeente [appellanten] zelfs nog niet tot betaling hebben aangemaand zoals voorgeschreven in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht en ervan blijk heeft gegeven dat voorlopig ook niet van plan te zijn. De genoemde omstandigheden hadden in de weg behoren te staan aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [appellanten] door de voorzieningenrechter.
3.7
Op grond van het voorgaande zal het bestreden vonnis worden vernietigd, met uitzondering van de kostenveroordeling, en zal het hof alsnog de civiele rechter onbevoegd verklaren van dit geschil kennis te nemen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de gevraagde voorzieningen zijn geweigerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de civiele rechter onbevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.937,= aan verschotten en € 1.158,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.