ECLI:NL:GHAMS:2015:2847

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
13-676541-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bevel tot gevangenneming na veroordeling voor (mede)plegen doodslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de verdachte tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2015, waarin een bevel tot haar gevangenneming werd gegeven. De verdachte, geboren in 1960 en thans verblijvende in het huis van bewaring Nieuwersluis, was eerder in voorlopige hechtenis gesteld op basis van ernstige bezwaren van (mede)plegen van moord of doodslag. De rechtbank had op 20 april 2015 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren voor (mede)plegen doodslag en oplichting, en had daarbij de gevangenneming bevolen vanwege de maatschappelijke veiligheid en de geschokte rechtsorde. De verdachte stelde hoger beroep in tegen dit bevel, waarbij haar raadsman aanvoerde dat de verdachte haar berechting in vrijheid zou moeten kunnen afwachten, tenzij er concrete redenen voor voorlopige hechtenis waren.

Het hof heeft de stukken en de argumenten van de advocaat-generaal en de verdachte in overweging genomen. Het hof oordeelde dat er voldoende ernstige bezwaren aanwezig waren tegen de verdachte, gezien de aard van de delicten en de maatschappelijke onrust die deze veroorzaakten. Het hof wees het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, omdat er geen uitzonderlijke persoonlijke belangen van de verdachte waren die zwaarder wogen dan de redenen voor haar vrijheidsbeneming. De beslissing van het hof was dat het beroep tegen de beschikking van de rechtbank werd afgewezen, evenals het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beschikking werd gegeven op 8 juni 2015 in raadkamer door de voorzitter en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te Distrikt [geboorteplaats]) op [geboortedag] 1960,
wonende te [adres],
thans verblijvende in het huis van bewaring Nieuwersluis te Nieuwersluis,
tegen de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 20 april 2015, houdende bevel tot haar gevangenneming.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2015, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. G.I. Roos, kantoorgenoot van mr. D.L.A.M. Pluijmakers.
Het hof leidt uit de stukken het volgende af.
De verdachte is op 6 september 2011 in verzekering en aansluitend op 8 september 2011 door de rechter-commissaris in bewaring gesteld op basis van ernstige bezwaren tegen de verdachte, voortvloeiend uit het opsporingsonderzoek en de verklaring van de verdachte, betreffende de verdenking van het (mede)plegen van moord dan wel doodslag. Als gronden voor het bevel tot bewaring heeft de rechter-commissaris gewezen op, kort gezegd, het vluchtgevaar, de geschokte rechtsorde alsmede op de zogenaamde onderzoeksgrond.
Op 29 april 2012 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De rechtbank Amsterdam heeft aan deze beslissing – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat bij de toenmalige stand van het onderzoek niet langer sprake was van ernstige bezwaren tegen de verdachte.
Naar aanleiding van een nieuw pathologisch rapport is de verdachte op 17 juni 2014 opnieuw in verzekering en aansluitend op 20 juni 2014 in bewaring gesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 23 juli 2014 de hernieuwde voorlopige hechtenis opgeheven en hier de volgende overweging aan ten grondslag gelegd:
“De feiten en omstandigheden zoals ter zitting gebleken, die in de kern neerkomen op een andere interpretatie van reeds beschikbaar bewijsmateriaal, rechtvaardigen niet een vernieuwde toepassing van de voorlopige hechtenis.”
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 20 april 2015 ter zake van – kort gezegd – (mede)plegen doodslag en oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en heeft in verband met de veroordeling voor (mede)plegen doodslag de gevangenneming van de verdachte bevolen. De rechtbank Amsterdam heeft aan het bevel gevangenneming de volgende overweging ten grondslag gelegd:
“Verdachte wordt ter zake van doodslag, tot een gevangenisstraf van 10 (tien) jaar veroordeeld.
Er is gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Er is sprake van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 15 jaar is gesteld en waardoor, gelet op de aard van het bewezen verklaarde feit, de rechtsorde ernstig is geschokt. Het feit heeft voor veel maatschappelijke onrust gezorgd en vrijheidsbeneming dient ertoe deze maatschappelijke onrust te dempen.”
Op 22 april 2015 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het door de rechtbank gegeven bevel tot gevangenneming van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft het hoger beroep bij de behandeling in raadkamer op 3 juni 2015 toegelicht en heeft – kort gezegd – aangevoerd dat gelet op art. 5 EVRM hangende het hoger beroep het uitgangspunt dient te zijn dat de verdachte haar berechting in vrijheid mag afwachten, tenzij er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzaken. Voorts zijn er naar het oordeel van de raadsman geen concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van een geschokte rechtsorde. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de voorlopige hechtenis van de verdachte te schorsen nu de belangen van de verdachte bij invrijheidsstelling groter zijn dan het maatschappelijk c.q. strafvorderlijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.

De beoordeling

Met betrekking tot het beroep van de raadsman op het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) overweegt het hof als volgt.
Nu er sprake is van een veroordelend vonnis, is bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis van de verdachte het toetsingskader van art. 5 lid 1, aanhef en onder a, EVRM leidend en niet art. 5 lid 1, aanhef en onder c, EVRM. Aan de tekst van artikel 5 EVRM noch aan de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel 5 EVRM, kan steun worden ontleend voor de stelling van de raadsman, dat de verdachte hangende het hoger beroep haar berechting in vrijheid moet kunnen afwachten. Anders dan de raadsman heeft betoogd, zal het hof dus niet zonder meer als uitgangspunt nemen dat de verdachte haar berechting door het hof in vrijheid mag afwachten.
Voortduren voorlopige hechtenis
Gezien het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2015 en mede gelet op het bepaalde in art. 75 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), is het hof van oordeel dat er voldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn.
Er zijn ernstige bezwaren dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – (mede)plegen doodslag. Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde dienen te worden beschermd. Een dergelijk feit veroorzaakt in het algemeen veel onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving en de directe omgeving van een slachtoffer.
Gelet op de aard en de ernst van dit feit en het veroordelende vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2015 is het hof van oordeel dat daardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, in die zin dat aannemelijk is dat de vrijlating van de verdachte zal leiden tot maatschappelijke onrust.
Het hof merkt hierbij op dat de situatie van de verdachte niet vergelijkbaar is met die in de casus die de basis was voor EHRM 9 december 2014, no. 15911/08 (
[naam] tegen Nederland), nu het in die zaak – anders dan in de onderhavige zaak – (a) ging om de voorlopige hechtenis in de fase voorafgaand aan de veroordeling in eerste aanleg en (b) niet ging om een eerdere schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte wegens het ontbreken van ernstige bezwaren.
Het hof verenigt zich met het bevel gevangenneming.
Schorsing van de voorlopige hechtenis
Met betrekking tot het door de verdachte mondeling gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis overweegt het hof het volgende.
Bij de beoordeling van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dient er een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de verdachte bij invrijheidstelling en de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die grond geeft tot voortduring van de vrijheidsbeneming.
Gelet op de aard en ernst van het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld en op de geschokte rechtsorde die ten grondslag ligt aan de voorlopige hechtenis, wijst het hof het verzoek tot schorsing af, nu er niet is gebleken van uitzonderlijke zwaarwegende persoonlijke belangen van de verdachte bij invrijheidstelling.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking.
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Deze beschikking is gegeven op 8 juni 2015 in raadkamer van dit hof door
mr. M.J.G.B. Heutink, voorzitter,
mrs. R. Kuiper en R.M. Vennix, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange als griffier.
[........]
[........]
[........]