In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de verdachte tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2015, waarin een bevel tot haar gevangenneming werd gegeven. De verdachte, geboren in 1960 en thans verblijvende in het huis van bewaring Nieuwersluis, was eerder in voorlopige hechtenis gesteld op basis van ernstige bezwaren van (mede)plegen van moord of doodslag. De rechtbank had op 20 april 2015 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren voor (mede)plegen doodslag en oplichting, en had daarbij de gevangenneming bevolen vanwege de maatschappelijke veiligheid en de geschokte rechtsorde. De verdachte stelde hoger beroep in tegen dit bevel, waarbij haar raadsman aanvoerde dat de verdachte haar berechting in vrijheid zou moeten kunnen afwachten, tenzij er concrete redenen voor voorlopige hechtenis waren.
Het hof heeft de stukken en de argumenten van de advocaat-generaal en de verdachte in overweging genomen. Het hof oordeelde dat er voldoende ernstige bezwaren aanwezig waren tegen de verdachte, gezien de aard van de delicten en de maatschappelijke onrust die deze veroorzaakten. Het hof wees het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, omdat er geen uitzonderlijke persoonlijke belangen van de verdachte waren die zwaarder wogen dan de redenen voor haar vrijheidsbeneming. De beslissing van het hof was dat het beroep tegen de beschikking van de rechtbank werd afgewezen, evenals het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beschikking werd gegeven op 8 juni 2015 in raadkamer door de voorzitter en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.