ECLI:NL:GHAMS:2015:2659

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
12/00540 t/m 12/00544
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen met betrekking tot belastingjaren 2002, 2003 en 2006

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor de jaren 2002, 2003 en 2006. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, [X], aanslagen opgelegd die hij betwistte. De rechtbank had eerder de boeten vernietigd en een schadevergoeding van € 3.000 toegekend aan de belanghebbende vanwege de lange behandelingsduur van de zaak. De belanghebbende stelde dat de aanslagen niet tijdig waren bekendgemaakt, maar het Hof oordeelde dat de bekendmaking binnen de daarvoor gestelde termijn had plaatsgevonden. Het Hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat de aanslagen IB en WAZ voor de jaren 2002 en 2003 terecht waren opgelegd, maar verlaagde de aanslag IB 2003 tot € 478.245. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de bewijslast had om te tonen dat de aanslagen correct waren vastgesteld en dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslagen onjuist waren. De uitspraak van het Hof werd op 30 april 2015 gedaan en de belanghebbende heeft de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00540 t.e.m. 12/00544
30 april 2015
uitspraken van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 10/3607, 10/3608, 10/3609, 10/3610 en 10/5222 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 882.705 en bij beschikking een vergrijpboete van € 222.281.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 15.625.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en bij beschikking een verzuimboete van € 567.
1.2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag WAZ opgelegd berekend naar een heffingsgrondslag van € 24.985 en bij beschikking een verzuimboete ad € 113.
1.3.1.
Met dagtekening 4 januari 2006 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende (pro forma) bezwaar gemaakt tegen onder meer de onder 1.1.1 en 1.2.1. genoemde aanslagen en de inspecteur verzocht kopieën van de desbetreffende aanslagbiljetten uit te reiken.
1.3.2.
Met dagtekening 15 juli 2010 heeft belanghebbende beroepen ingesteld tegen het uitblijven van uitspraken op het onder 1.3.1 genoemde bezwaar. Deze beroepen zijn bij de rechtbank ingeschreven onder de kenmerken 10/3607 t.e.m. 10/10/3610.
1.4.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 320.381 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.015.
1.4.2.
Na het tegen de onder 1.4.1 vermelde aanslag gemaakte bezwaar is die aanslag bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 oktober 2010, verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.257.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onder 1.4.2. genoemde uitspraak op bezwaar. Dit beroep is bij de rechtbank ingeschreven onder kenmerk 10/5222.
1.6.
Met dagtekening 10 maart 2011 heeft de inspecteur (alsnog) uitspraken gedaan op de bezwaren tegen de onder 1.1 en 1.2 opgenomen aanslagen en beschikkingen en daarbij de desbetreffende aanslagen en beschikkingen gehandhaafd. De rechtbank heeft de door belanghebbende op 15 juli 2010 ingestelde beroepen tegen het uitblijven van de uitspraken op deze bezwaren op de voet van artikel 6:20, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), mede aangemerkt als beroepen tegen deze uitspraken.
1.7.
Op de beroepen inzake voormelde aanslagen heeft de rechtbank de in de aanhef vermelde uitspraken gedaan met de volgende beslissingen:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB over 2002 en 2003 (10/3607 en 10/3609) gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover gericht tegen de verzuimboete en de vergrijpboete;
  • vernietigt de vergrijpboete en de verzuimboete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • verklaart het beroep inzake de aanslag IB 2006 (10/5222) en inzake de WAZ 2002 en 2003 (10/3608 en 10/3610) ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser van € 3.000 ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van ten bedrage van € 874;
- gelast dat verweerder het door betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.”
1.8.
De tegen deze uitspraken bij één geschrift ingestelde hoger beroepen zijn ter griffie van het Hof ontvangen op 27 juli 2012, aangevuld bij schrijven van 5 augustus 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraken wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraken van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser stond van 2 september 1998 tot en met 3 september 2007 in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [A-STRAAT] [1] te
[P] . Alle aanslagen, aangiftes en correspondentie van de Belastingdienst zijn in die
periode naar dat adres gestuurd of naar het adres van zijn gemachtigde.
2.2.1.
Op 5 juni 2002 was eiser bij de grensovergang Weil an Rhein-Autobahn in het bezit
van een vervalst Belgisch paspoort [...]
alle op naam gesteld van [A]
, met als geboortedatum [...] . Op 22 augustus 2002 was eiser bij de
grensovergang Waidhaus-Autobahn in het bezit van een vervalst Belgisch paspoort met het
nummer [...] Eiser deed voorkomen alsof die identiteitsbewijzen zijn naam en identiteit weergaven.
De FIOD verbaliseerde in 2003 dat eiser voor financiële transacties onder meer
gebruikmaakte van een Belgisch paspoort met het nummer [...] dat op naam was
gesteld van [A] met de geboortedatum [...] . Als datum van afgifte was
vermeld 10 mei 2001 en op het document was een geldigheidsduur vermeld tot 9 mei 2006;
als woonplaats was vermeld [...] .
2.2.2.
Op 11 mei 2003 heeft de Koninklijke Marechaussee bij de grensovergang Hoek van
Holland een auto aangehouden waarin 93.660 XTC-tabletten werden aangetroffen. In
verband hiermee is eiser op 13 mei 2003 aangehouden door de politie. Eiser werd onder
meer verdacht van het deel uitmaken van een criminele organisatie, oplichting van het bedrijf [...] , oplichting van de [B-Bank] , het bezit van een Belgisch paspoort op een valse naam, het plegen van valsheid in geschrifte door het vervaardigen van onder meer een kopie van een identiteitsbewijs op een valse naam, kopieën van een
levensverzekeringspolisvoorblad en hypotheekakte op een valse naam, een
werkgeversverklaring op een valse naam, een leaseovereenkomst en een voorlopige
koopovereenkomst voor onroerend goed bevattende een valse naam, overtreding van de
Opiumwet door bemoeienis met (transporten van) verdovende middelen en het bezit van
ongezuiverde cocaïne en het bezit van een verboden wapen en de munitie daarvoor.
2.2.3.
Op 13 mei 2003 nam de FIOD een bedrag van € 8.690 aan bankbiljetten en bank- en
giropassen uit de fouillering van eiser in beslag. Het ging om passen die op naam waren
gesteld van niet-natuurlijke personen, al dan niet in combinatie met de naam van eiser, om
passen op naam van de alias van eiser [A] , om een [B-Bank] wereldpas op naam van
[...] [D] , [...]
[...]
Eiser heeft na zijn aanhouding onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb geld verdiend met voornamelijk het terughalen van omzetbelasting. Ik leef
hoofdzakelijk van de huurinkomsten van onroerend goed wat wij beheren. We krijgen betaald van de vennootschappen die wij saneren. Wij worden dan betaald door de bestuurders van die te saneren vennootschappen. Ik had eveneens een bedrijf met internetactiviteiten. Ik verleen ook hand en spandiensten voor mensen die in het onroerend goed zitten. Als ik “wij” [zeg][...] dan bedoel ik mijn collega [D] . De vennootschappen die krijg ik van meneer [...] aangereikt.”
En:
“Eveneens in september 2001 heeft [...] mij benaderd om de [E]
Groep over te nemen met als doel het leegtrekken van de vennootschappen die onder de
[E] Groep vallen. Onder leegtrekken versta ik zoveel mogelijk geld eruit halen.”
En:
“Toen ik destijds de [E] Groep van [...] overnam, heeft [...]
mij bepaalde wijsheden toevertrouwd hoe ik middels negatieve aangiften
omzetbelasting geld kon terughalen van de [E] groep. Hij vertelde dat door bepaalde
verkoop facturen uit de administratie te halen en deze niet te boeken in de administratie en
wel zoveel mogelijk inkoopfacturen en kostenbonnen te verzamelen en deze wel te boeken, er
een negatieve aangifte omzetbelasting kan worden opgemaakt en ingediend. Ook werd er
geopperd om valse facturen op te maken en deze als inkoopfacturen van de [E] Groep
te verwerken zodat de aangiften omzetbelasting alleen maar negatiever werden. Er werd [e]en soort schaduwboekhouding gemaakt.”
2.4.
Voor zijn activiteiten maakte eiser gebruik van bedrijven. Eén van zijn werkwijzen was
dat nadat hij een bedrijf had overgenomen, althans daarin een vaste voet had gekregen en
zijn hand had weten te leggen op aangifteformulieren omzetbelasting (hierna: OB), hij per
fax of door middel van het aangifteformulier een gewijzigd toezendadres voor fiscale
bescheiden en een gewijzigd rekeningnummer voor teruggaven aan de Belastingdienst
doorgaf. Daarna werden de daarop volgende blanco aangiften door de Belastingdienst veelal automatisch verzonden naar (postbus)adressen waarover eiser de beschikking had.
2.5.1.
Voor verscheidene (fictieve) bedrijven was eiser bij de Kamer van Koophandel en de
Belastingdienst bekend als bestuurder, aandeelhouder, gevolmachtigde of een combinatie
van deze hoedanigheden. Hieronder volgt een overzicht van de door de FIOD onderzochte
activiteiten en (rechts)personen waarbij de FIOD betrokkenheid van eiser - al dan niet via
stromannen - heeft vastgesteld. Hierbij zijn vermeld bij- en afschrijvingen op bovenvermelde
(onder 2.2.3) bank- en girorekeningen die onder meer verband houden met teruggaven OB.
2.5.2.
[A]
Eiser gebruikte de naam [...] als een valse naam. [...]
2.5.3.
[...]
2.5.4.
[...]
2.5.5.
[...]
2.5.6.
[...]
2.5.7.
[...]
2.5.8.
[...]
2.5.9.
[...]
2.5.10.
[...]
2.5.11.
[...]
2.5.12.
[...]
2.5.13.
[...]
2.5.14.
[...]
2.5.15.
[...]
2.5.16.
[...]
2.5.17.
[...]
2.5.18.
[...]
2.5.19.
[...]
2.5.20.
[...]
2.5.21.
[...]
2.5.22.
[...]
2.5.23.
[...]
2.5.24.
[...]
2.5.25.
[...]
2.5.26.
[...]
2.5.27.
[...]
2.5.28.
[...]
2.5.29.
[...]
2.5.30.
[...]
2.5.31.
[...]
2.5.32.
[...]
2.5.33. (
[...]
2.5.34.
[...]
2.5.35.
[...]
2.5.36.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
.
[...]
[...]
2.5.37.
[...]
.
2.5.38.
Eiser
Eiser voerde op zijn eigen naam onder meer de rekeningen [...] en [...] . In
2002 en 2003 werd op deze rekeningen in totaal € 320.723,78 bijgeschreven en werden grote
bedragen afgeschreven voor contante opnamen, overboekingen naar andere rekeningen
waarover hij beschikte en overboekingen voor bestedingen. Een deel van het bijgeschreven
bedrag van € 320.723,78 kwam van teruggaven OB aan [E] , [...]
2.5.39.
[D]
was één van eisers medeverdachten. [D] werd onder meer ingezet bij het saneren
van bedrijven. Eiser gebruikte ook zijn naam, als dat zo uitkwam, in het telefoonverkeer. De
FIOD verbaliseerde [D] voor overtredingen van de Opiumwet en voor het (medeplegen
van het) opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften. [D] is hiervoor
strafrechtelijk veroordeeld.
2.6.
In totaal heeft de Belastingdienst in de jaren 2002 en 2003 een bedrag van € 737.716,51
gestort op de bank- en girorekeningen die aan eiser zijn te relateren of bedrijven waarmee
eiser een relatie had. In een overzicht heeft verweerder een onderverdeling gemaakt voor
2002 en 2003. Daarbij is aangegeven op naam van welk bedrijf de teruggaaf stond en op
welke naam de rekening stond waarop de teruggaaf werd gestort. Ook is aangegeven of eiser
van die rekening het/een pasje in zijn bezit had.
2.6.1.
Jaar 2002
datum teruggaaf OB op naam van op rekening op naam van pasje? -
[...]
totaal 2002 641.973,51
De teruggaaf d.d. 3 september 2002 ten bedrage van € 57.018,14 betreft niet een teruggaaf
omzetbelasting, maar betreft het totaalbedrag van twee teruggaven vennootschapsbelasting die door de Belastingdienst waren bijgeschreven op een rekening van [...] , waarna die zijn overgeboekt naar rekening 9275902 op naam van [A] .
2.6.2.
Jaar 2003
datum teruggaaf OB op naam van op rekening op naam van pasje?
[...]
totaal 2003 95.743,00
2.7.
Hieronder volgt een overzicht van de totale bijschrijvingen en contante opnames in de jaren 2002 en 2003 op genoemde rekeningen:
rekening op naam van pas bij 2002-03 ook OB? af contant
[...]
Voorts hebben van genoemde rekeningen overboekingen plaatsgevonden voor bestedingen, waarvan de bestemming gedeeltelijk kan worden achterhaald:
Rekening Bedrag (in euro), bestemming
[...]
2.8.
Voorts heeft verweerder een overzicht gemaakt van de bedragen die in totaal op bovengenoemde rekeningen zijn gestort of overgemaakt. Daarbij is een uitsplitsing gemaakt voor 2002 en 2003 (in euro’s):
[...]
2.9.
Op 22 oktober 2003 vroeg de FIOD een strafrechtelijk onderzoek aan met als doel om
eiser de hierboven gespecificeerde € 737.716,51 aan wederrechtelijk verkregen voordelen te
ontnemen. Op 29 januari 2004 kondigt de Officier van Justitie aan een vordering tot
ontneming van het door eiser verkregen wederrechtelijk voordeel in te stellen. De Officier
van Justitie heeft het voordeel berekend op € 412.499.
2.10.
Eiser is op 2 februari 2005 in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot 5½ jaar gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet (artikel 2 onder A), het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, valsheid in geschrifte en poging tot oplichting. Hiertegen is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.11.
Tussen 26 april 2005 en 6 maart 2007 stortte de Belastingdienst in totaal een bedrag
van € 256.811 aan OB op bankrekeningen die tot eisers beschikking stonden ( [...] en
[B-Bank] ) en die op naam stonden van rechtspersonen waarover eiser de beschikking had.
Van dit bedrag had € 105.426 betrekking op 2006. Tussen 16 juni 2005 en 22 februari 2007
is van deze bankrekeningen in totaal € 183.860 contant opgenomen. Van dit bedrag is een
bedrag van € 146.870 in het jaar 2006 opgenomen. Van deze bankrekeningen werden ook
bedragen overgeboekt naar andere bankrekeningen, waaronder die van [...] , de partner van eiser.
Op 22 februari 2007 nam de FIOD de rekeningen in beslag waarop eiser (onder meer) de OB teruggaven had laten storten. De FIOD verbaliseerde dat uit zijn onderzoek naar voren kwam dat in de periode 26 april 2005 tot en met 6 maart 2007 met betrekking tot een twaalftal rechtspersonen door de Belastingdienst in totaal voor € 256.811,23 aan OB teruggaven waren gestort op rekeningen waarover eiser de beschikking had.
2.12.
Op 31 januari 2005 heeft eiser de aangifte IB 2004 ingediend bij de Belastingdienst te
Heerlen met daarbij gevoegd een zogenoemde detentieverklaring d.d. 31 januari 2005,
waarin staat vermeld dat eiser met ingang van 13 mei 2003 is gedetineerd. Het aangiftebiljet
IB 2004 vermeldt als adres [A-STRAAT] [1] te [P] .
2.13.
Op 15 juli 2005 diende eiser bij de Belastingdienst te Heerlen een T(eruggaaf)-biljet in
over het jaar 2004. Op dat biljet heeft eiser als adres [A-STRAAT] [1] te [P] ingevuld.
2.14.
Op een formulier zorgtoeslag dat was geadresseerd aan [A-STRAAT] [1] te [P]
vroeg eiser op 26 september 2005 zorgtoeslag aan bij de Belastingdienst te Heerlen.
2.15.
Eiser heeft in beroep overgelegd een (niet ondertekende) brief van hemzelf met
dagtekening 9 december 2005, gericht aan de Belastingdienst te Leiden. Deze brief luidt
- voor zover hier van belang - als volgt:
“Middels deze brief wil ik bezwaar maken tegen de door u uitgebrachte mededeling, omtrent
de verlaging van de aanslag IB over het jaar 2001.
Mijn bezwaar ligt in het feit dat ik, bij een groot geluk, TOCH de beschikking heb gekregen
over poststukken, van de belastingdienst, gericht aan mijn voormalig prive-adres te [P] , hoewel dat niet heeft gelegen aan een juiste adressering vanuit de belastingdienst, maar eerder aan een “oplettende postbeambte”.
Aangezien mijn ouders al geruime tijd verzuimen om mijn Post door te sturen ben ik zeer
bevreesd dat ik diverse belangrijke documenten, van onder andere de belastingdienst ben
misgelopen.
Zoals ik reeds in diverse correspondentie met belastingdienst Leiden, en belastingdienst Breda heb aangegeven ben ik sinds 13-05-2003 gedetineerd, en zal gedetineerd zijn tot medio 2007.
Mijn huidige verblijfadres, PI [...] te [Q] heb ik zelfs met grote regelmaat aan diverse belastingdiensten doorgegeven, via aangiften, reacties en gewone adreswijzigingen.
Ik verzoek u dan ook met klem, om in het systeem van de belastingdienst, mijn adres te
wijzigen in
[X] nr. [...]
p/a PI [...]
[Q]
Tevens als onderdeel van mijn bezwaarschrift, verzoek ik u om mij ALLE, door mij gemiste,
correspondentie, aangaande de InkomstenBelasting 2001,2002.2003 en 2004, in kopie toe te
zenden.”
2.16.
Op 15 april 2003 deed eiser aangifte IB 2002 per diskette. Daarbij is een loon
aangegeven van € 22.493 en ingehouden loonbelasting ten bedrage van € 7.924. Eiser heeft
voorts aangifte IB 2006 gedaan op 28 juli 2008. Daarbij is een inkomen in box 1 aangegeven
van € 42.831 en een inkomen in box II van € 2.015.
2.17.
De aanslagen IB en WAZ 2003 zijn aan eiser opgelegd op 26 oktober 2006 naar een
geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 respectieve1ijk het maximum
premie-inkomen. Over het jaar 2002 zijn vervolgens op 30 november 2001 aanslagen IB
en WAZ opgelegd, waarbij het inkomen is gecorrigeerd met een bedrag van € 860.212. Het
inkomen in box I is vastgesteld op in totaal € 882.705. Met dagtekening 29 oktober 2009 is
de aanslag IB 2006 opgelegd. Daarbij is het inkomen in box I met een bedrag van € 277.550
gecorrigeerd. Bij uitspraak op bezwaar is deze correctie teruggebracht tot een bedrag van
€ 105.426.”
2.3.
Nu de hiervoor vermelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan voor zover hieronder (in overwegingen 2.3.1. tot en met 2.3.3.) niet anders aangegeven.
2.3.1.
Het Hof leest ‘aangiftes en correspondentie’ in overweging 2.1. van de rechtbank als ‘aangiftebiljetten en overige correspondentie’.
2.3.2.
De aanslagen IB en WAZ 2003 zijn aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 26 oktober 2005, en niet - zoals vermeld in overweging 2.17. van de rechtbank - op 26 oktober 2006.
2.3.3.
Het in overweging 2.8. van de rechtbank opgenomen overzicht bevat overname- en andere fouten. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur het volgende, verbeterde overzicht opgenomen:
“rekening credit 2002-03 waarvan 2002 waarvan 2003
[...]
Totaal 2.114.695,82 1.368.435,81 746.260,01”
2.4.
Aan de feiten voegt het Hof nog het volgende toe:
2.4.1.
Het in overweging 2.9. van de rechtbank gemelde bedrag van € 737.716,51 is de som van de bedragen ‘totaal 2002’ € 641.973,51’ en ‘totaal 2003’ € 95.743 genoemd in onderscheidenlijk overwegingen 2.6.1. en 2.6.2. van de rechtbank.
2.4.2.
De in overweging 2.12. van de rechtbank gemelde detentieverklaring is overgelegd als bijlage bij de aangifte IB 2004. Als antwoord op vraag 3 van het aangiftebiljet (“Had u in 2004 Nederlandse inkomsten uit dienstbetrekking”) heeft belanghebbende ‘Nee’ omcirkeld en daarbij geschreven: “zie detentieverklaring!”.
De detentieverklaring is gedagtekend 31 januari 2005 en luidt – voor zover hier van belang:
“Geachte heer/mevrouw
Hierbij verklaren wij dat de heer [X] in P I [...] “vestiging [R] locatie [...] , verblijft [...] 2004
Zijn begindatumdetentie [...] 2003
Betrokkene verblijft hier preventief, hierdoor is zijn einddatum nog niet bekend”

3.Geschil in de hoger beroepen

3.1.
Evenals bij de rechtbank is ten aanzien van de aanslagen IB 2002 en 2003 en de aanslagen WAZ 2002 en 2003 in geschil of deze aanlagen tijdig – dat wil zeggen binnen de termijn van artikel 11, lid 3, AWR – zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder betreft dit de vraag of de aanslagen binnen de termijn op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Indien vorenbedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord is ten aanzien van de hiervoor gemelde aanslagen evenals ten aanzien van de aanslag IB 2006 in geschil of de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De inspecteur heeft ten aanzien van de aanslag IB 2003 nader het standpunt ingenomen dat deze dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 478.245.
3.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de rechtbank de opgelegde boeten terecht heeft vernietigd en dat de rechtbank belanghebbende in verband met de lange behandelingsduur terecht een schadevergoeding van € 3000 heeft toegekend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is daaraan niets toegevoegd.

4.Beoordeling van de geschillen

Ten aanzien van de vraag of de aanslagen 2002 en 2003 tijdig zijn vastgesteld
4.1.
In zijn arrest van 18 april 2014, nr. 13/04796, BNB 2014/182, ECLI:NL:HR:2014:930, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.2. Ingevolge artikel 11, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag - behoudens in het hier niet aan de orde zijnde geval dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte - door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Indien voor de toepassing van de in artikel 11, lid 3, AWR voorziene termijn onverkort zou worden vastgehouden aan de dagtekening van het aanslagbiljet, ook in gevallen waarin de aanslag op die datum nog niet is bekendgemaakt, zou tekort worden gedaan aan de strekking van deze aanslagtermijn. Die termijn strekt er namelijk toe om aan belastingplichtigen een waarborg te bieden dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen (zie Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, blz. 15). De wetsgeschiedenis van artikel 5 AWR sluit hierbij in zoverre aan dat daaruit blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van die bepaling is uitgegaan van de veronderstelling dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van uitreiking (zie Kamerstukken II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 5, Artikel 5). Daarbij zal niet alleen zijn gedacht aan uitreiking door de Belastingdienst zelf, maar in het bijzonder ook aan uitreiking door tussenkomst van de posterijen (zie met betrekking tot de uitreiking van aangiftebiljetten Kamerstukken II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 5, Artikel 6, lid 1).
In het licht hiervan dient te worden aangenomen dat de regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is, niet onverkort kan gelden bij de toepassing van artikel 11, lid 3, AWR. In zijn arresten van 6 december 1989, nrs. 25888 en 25909, BNB 1990/176 en BNB 1990/177, heeft de Hoge Raad een uitzondering op deze regel aanvaard voor het geval de terpostbezorging van het aanslagbiljet plaatsvindt na de dagtekening ervan. In overeenstemming met de hiervoor beschreven strekking van de aanslagtermijn dient – meer in het algemeen – te worden aangenomen dat de eerder bedoelde regel uitzondering lijdt indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 5 in verbinding met artikel 11, lid 3, AWR komt de datum van bekendmaking dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het gevolg van dit een en ander is dat de aanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in van artikel 11, lid 3, AWR, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur.
3.3.3.
Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Awb plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet.
3.3.4.Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39245, ECLI:NL:HR:2004:AO5064, BNB 2004/200, met betrekking tot de bezwaartermijn, en HR 6 december 1989, nr. 25909, BNB 1990/177, met betrekking tot de toepassing van artikel 5 AWR in het kader van de aanslagtermijn).”
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagbiljetten zijn gedagtekend binnen de daarvoor geldende termijn van artikel 11, lid 3, AWR. Evenmin is in geschil dat de aanslagbiljetten binnen die termijn ter post zijn bezorgd.
4.3.
Uit het geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt dat daarmee de bekendmaking van de aanslagen heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn, tenzij de biljetten belanghebbende niet hebben bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst. Belanghebbende betoogt - zakelijk weergegeven - dat in dezen sprake is van een dergelijke fout omdat de biljetten niet naar zijn detentieadres zijn gezonden maar naar het adres [A-STRAAT] [1] te [P] .
4.4.
De biljetten zijn gezonden naar het adres waarop belanghebbende stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (het GBA-adres). Belanghebbende heeft kennelijk geen zorg gedragen voor wijziging van dit adres. Het dossier bevat ook geen enkele aanwijzing dat hij daartoe wel pogingen heeft ondernomen.
4.5.
In correspondentie met de Belastingdienst voorafgaande aan de dagtekening van de onderhavige aanslagbiljetten (zie overwegingen 2.12., 2.13. en 2.14. van de rechtbank) gebruikt belanghebbende het adres [A-STRAAT] [1] [P] door dat adres op te geven of door het aldus vermelde adres niet te veranderen.
4.6.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de Belastingdienst vóór de verzending van de op 9 december 2005 gedagtekende brief (aangehaald in overweging 2.15. van de rechtbank) kenbaar heeft gemaakt dat hij wilde dat stukken - waaronder aanslagbiljetten - niet naar zijn GBA-adres maar naar een ander adres (bijvoorbeeld zijn detentieadres) zouden worden gezonden. Het meezenden met de aangifte over 2004 van de detentieverklaring kan niet als zodanig gelden reeds omdat in die verklaring niet wordt aangegeven hoelang de detentie (naar verwachting) zal duren (doch daarin integendeel is opgenomen: ‘Betrokkene verblijft hier preventief, hierdoor is zijn einddatum nog niet bekend’). De detentieverklaring is kennelijk meegezonden ter toelichting van het antwoord van belanghebbende op vraag 3 van het aangiftebiljet IB 2004 (zie overweging 2.4.2.). Evenals de rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat ook reeds op 9 augustus 2005 een verzoek om adreswijziging is ingediend, gelet op de gemotiveerde weerspreking hiervan door de inspecteur en bij gebreke van enig stuk houdende een dergelijk verzoek met dagtekening op of rond 9 augustus 2005 en een bewijs van verzending, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
In het licht van hetgeen is overwogen onder 4.4., 4.5, en 4.6., verwerpt het Hof belanghebbendes onder 4.3., tweede volzin, weergegeven betoog zodat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat bekendmaking van de aanslagen heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ten aanzien van de vraag of de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld
4.8.
In haar uitspraken heeft de rechtbank onder 4.3. tot en met 4.4.7. het volgende overwogen (waarbij het Hof opmerkt dat de uitspraken geen overweging 4.4.1. kennen);
“4.3. Niet in geschil is dat een aangiftebiljet IB en WAZ 2003 is uitgereikt aan eiser. Eiser
heeft het aangiftebiljet op 7 november 2005 ondertekend en op 16 november 2005
ingestuurd. Evenmin in geschil is dat het aangiftebiljet is ingediend na het opleggen van de
(ambtshalve) aanslagen IB en WAZ 2003 op 26 oktober 2005, dus nadat de aangiftetermijn
was verstreken. Voor dat jaar heeft eiser daarom niet aan zijn aangifteplicht voldaan en heeft verweerder zich terecht op omkering van de bewijslast beroepen. Omkering van bewijslast heeft tot gevolg dat de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond dient te verklaren tenzij blijkt dat de uitspraak onjuist is. Het betoog van eiser dat hij een pleitbaar standpunt had om geen aangifte te doen omdat destijds een voorziening wegens ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden gevormd, volgt de rechtbank niet.
Ook indien een voorziening had kunnen worden gevormd ontslaat dat eiser niet van de
verplichting om binnen de daarvoor geldende termijn aangifte te doen.
4.4.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is
gedaan met betrekking tot de onderhavige belastingjaren omdat aanzienlijke bedragen niet
zijn aangegeven. Ook om die reden is volgens verweerder omkering van de bewijslast
gerechtvaardigd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Niet in geschil is dat eiser in 2002 en 2003 en ook later in 2006 (zie hiervoor onder 2.11) ten
onrechte OB heeft teruggevraagd. In zijn arrest van 2 februari 2005 heeft het gerechtshof te
‘s-Gravenhage in hoger beroep onder meer bewezen verklaard dat eiser opzettelijk onjuiste
aangiften OB heeft gedaan. Daarnaast volgt uit de in onderdeel 2.3 weergegeven
verklaringen van eiser dat hij door middel van onjuiste aangiften OB heeft teruggevraagd.
4.4.2.
Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser zich de ten name van de in
onderdeel 2.5 genoemde rechtspersonen uitbetaalde bedragen aan OB heeft toegeëigend met de bedoeling deze bedragen voor zichzelf te houden. Veel van de hiermee gemoeide
bedragen zijn (uiteindelijk) gestort op bankrekeningen op naam van eiser dan wel op
bankrekeningen die stonden op de valse naam van eiser, [...] [A] , zodat de genoemde
bedragen in zoverre zonder meer door eiser zijn genoten. De stortingen op bankrekeningen
ten name van anderen dan eiser of [...] [A] heeft eiser zich eveneens toegeëigend. De
rechtbank acht aannemelijk dat eiser de beschikking heeft gehad over de rekeningen waarop
de bedragen zijn gestort. Immers, hij had de betreffende bank- en giropassen in zijn bezit en
was formeel dan wel in feite als bestuurder betrokken bij de vennootschappen en bedrijven
op wiens naam de rekeningen stonden. Aannemelijk is voorts dat eiser tijdens zijn detentie
via andere personen de beschikking heeft gehad over de gestorte teruggaven OB.
4.4.3.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat eiser ter zake van
genoemde teruggaven aanzienlijke bedragen in privé heeft genoten. Bij het oordeel dat de
bedragen door eiser in privé zijn genoten neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat
omvangrijke bedragen in contanten zijn opgenomen van genoemde bankrekeningen en
aantoonbaar privé-uitgaven zijn gedaan van deze rekeningen. Zijn stelling dat bedragen zijn
aangewend ten behoeve van de diverse rechtspersonen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt,
mede in het licht van de vaststellingen dat geen activiteiten werden verricht in (een aantal
van) deze rechtspersonen en genoemde teruggaven OB zijn gestort op andere rekeningen dan de rekeningen van de vennootschappen ten name waarvan de teruggaven zijn gedaan. De stelling van eiser dat hij per saldo geen inkomen heeft genoten omdat er ter zake van de
uitbetaalde belastingteruggaven een terugbetalingsverplichting bestaat aan de betreffende
vennootschappen, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden evenmin aannemelijk. Er
is geen enkel aanknopingspunt waaruit kan worden opgemaakt dat eiser zich hiertoe heeft
verbonden.
4.4.4.
Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden die eiser heeft verricht bij het
zich toe eigenen van de belastingteruggaven, het gebruik dat hierbij is gemaakt van diverse
(rechts)personen, bedrijven en bankrekeningen, de aard en de omvang van de bedragen die
eiser moet hebben genoten uit deze werkzaamheden is sprake van een bron van inkomen
zijnde resultaat uit overige werkzaamheden (vgl. HR 29 september 1999, nr. 34.533, LJN:
AA2902, BNB 2000/341). De rechtbank is voorts van oordeel dat deze inkomsten gelet op
hun aard niet door eiser zijn genoten in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder of
bestuurder van genoemde rechtspersonen.
4.4.5.
De omstandigheid dat deze inkomsten eiser rechtens niet toekwamen omdat de
teruggaven ten onrechte zijn gedaan en ten name van rechtspersonen zijn gestort, brengt de
rechtbank niet tot een ander oordeel. Vaststaat immers dat aanzienlijke bedragen door eiser
in privé zijn genoten en dat deze niet in naheffingsaanslagen OB zijn betrokken. Verweerder
heeft ter zitting voorts aangegeven dat dienaangaande ook geen naheffingsaanslagen zullen
worden opgelegd. De omstandigheid dat de inkomsten zijn genoten uit wederrechtelijke
activiteiten van eiser staat er evenmin aan in de weg dat de inkomsten tot het belastbaar
inkomen van eiser worden gerekend (vgl. HR 24 juni 1992, 27 327 en 28.156 LJN: ZC5025
en ZC5026, BNB 1993/18 en 19).
4.4.6.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eiser, gelet op hetgeen in onderdeel 2.5 is
vastgesteld en gelet op zijn eigen verklaringen (zie onderdeel 2.3), zich ook anderszins
aanzienlijke bedragen heeft toegeëigend die hem in feite niet toekwamen, namelijk door
middel van oplichting en het “leegtrekken” van vennootschappen in 2002 en 2003. In het
bijzonder kan hierbij worden gedacht aan de teruggaaf Vpb op de rekening van [...] die
vervolgens is doorgestort op een aan eiser ter beschikking staande rekening (onderdeel
2.5.7), oplichting van [B-Bank] / [...] voor een bedrag van € 194.000 (onderdeel
2.5.27) en oplichting van [B-Bank] / [...] voor een bedrag van € 218.935,80 (onderdeel
2.5.36). Aannemelijk is dat eiser de hiermee gemoeide bedragen heeft doen storten op hem
ter beschikking staande bankrekeningen. Deze inkomsten van eiser dienen, gelet op de
hiermee gemoeide werkzaamheden en in verband met de overige werkzaamheden van eiser,
te worden gerekend tot zijn resultaat uit overige werkzaamheden. De omstandigheid dat
genoemde bedragen gedeeltelijk zijn teruggeven en/of teruggeboekt brengt de rechtbank niet
tot een ander oordeel, omdat vast is komen te staan dat eiser er enig voordeel aan heeft
overgehouden.
4.4.7.
De inkomsten die vergaard zijn uit bovenvermelde werkzaamheden heeft eiser niet
opgegeven in zijn aangiftes inkomstenbelasting van de onderhavige jaren. Verweerder heeft
genoegzaam aangetoond dat door het niet aangeven van deze inkomsten sprake is van een
inhoudelijk gebrek waardoor de volgens de aangiften verschuldigde belasting aanzienlijk
lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Uit de omvang van de teruggaven OB en
de werkwijze van eiser waarbij hij zich gelden heeft toegeëigend leidt de rechtbank voorts af
dat eiser ten tijde van het doen van de litigieuze aangiftes zich er van bewust moet zijn
geweest dat door het niet opgeven van deze inkomsten een aanzienlijk bedrag aan
verschuldigde inkomstenbelasting niet zou worden geheven (vergelijk Hoge Raad 30 oktober
2009, nr. 07/105 13, LJN BH1083). Gelet op dit een en ander komt de rechtbank tot het
oordeel dat eiser ook voor 2002 en 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat
dientengevolge ook voor deze jaren verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld
dat de bewijslast moet worden omgekeerd.”
4.8.
Het Hof acht deze overwegingen juist, neemt ze over en maakt ze tot de zijne.
4.9.
Evenals de rechtbank komt derhalve ook het Hof tot de conclusie dat voor alle aanslagen geldt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan en de beroepen derhalve ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken – dat wil zeggen: op overtuigende wijze is aangetoond – dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (vgl. artikel 27e , lid 1, AWR).
4.10.
Overweging 4.6. van de uitspraken van de rechtbank luidt als volgt:
“4.6. Voor de jaren 2002 en 2003 heeft verweerder bij het bepalen van het belastbaar inkomen de bedragen die zijn gestort op de rekeningen waarover eiser beschikte (zie onderdeel 2.8) als uitgangspunt genomen en als zogenoemd bruto-inkomen in aanmerking genomen. Omdat er op deze rekeningen ook bedragen zijn gestort die van de andere in aanmerking genomen rekeningen afkomstig zijn is er sprake van dubbeltellingen. Verweerder heeft voor 2002 een bedrag van € 167.400 aan dubbeltellingen geëlimineerd en hij heeft voor 2003 een bedrag van € 121.000 aan dubbeltellingen geëlimineerd. In 2002 en 2003 heeft eiser in verband met zijn werkzaamheden ook bedragen moeten vergoeden of laten terugboeken. Voor zover deze terugbetalingen in de onderhavige jaren hebben plaatsgevonden, heeft verweerder die in mindering gebracht op genoemd bruto-inkomen. In dit verband heeft verweerder ter zake van de oplichting van [B-Bank] / [...] rekening gehouden met de omstandigheid dat op 21 mei 2003 een terugboeking heeft plaatsgevonden van € 107.015. Voorts heeft verweerder ter zake van de oplichting van [B-Bank] / [...] rekening gehouden met de schade die eiser deels heeft vergoed. In 2002 is er € 48.896,39 en € 9.175,21 teruggestort naar [B-Bank] en in 2003 heeft eiser € 20.000 aan [B-Bank] betaald. Verweerder heeft voorts rekening gehouden met fiscaal aftrekbare uitgaven voor bedrijfsmiddelen en (personeels)kosten.
Uitgaven voor bedrijfsmiddelen zijn geschat op € 40.000 (2002) en € 10.000 (2003).
Uitgaven voor (personeels)kosten zijn geschat op € 80.000 (2002) en € 30.000 (2003). Van
deze uitgaven is - gelet op het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d van de Wet IB2001 - de helft niet in aftrek toegelaten. Dit een en ander in aanmerking nemende kan de
correctie van het belastbaar inkomen van eiser worden geschat op € 953.357,15 (2002) en
€ 583.645,76 (2003).”
Het Hof acht deze overweging juist en maakt die tot de zijne behoudens voor zover het de laatste volzin betreft. De schatting door de rechtbank van de (correctie op de) belastbare inkomens heeft als uitgangspunt de onder 2.8. van haar uitspraak gemelde totaalbedragen voor 2002 (€ 1.238.798,75) en 2003 (€ 851.660,76) welke bedragen vervolgens verminderd zijn met onderscheidenlijk (voor 2002) € 285.441,60 en (voor 2003) € 268.015 aan dubbeltellingen, terugbetalingen en schattingen van fiscaal aftrekbare uitgaven.
Uit hetgeen is overwogen onder 2.3.3. volgt echter dat de totaalbedragen die de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen niet juist zijn. Die belopen € 1.368.435,81 (voor 2002) en € 746.260,01 (voor 2003). Voorts heeft de rechtbank het totaal van de met betrekking tot 2002 in mindering te brengen bedragen niet geheel juist berekend.
Dat totaal is niet € 285.441,60 maar € 285.471,60 (€ 167.400 + € 48896,39 + € 9.175,21 + ½ x € 40.000 + ½ x € 80.000).
Dit in aanmerking nemende bedraagt de geschatte bijtelling op het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2002 (€ 1.368.435,81 - € 285.471,60 =) € 1.082.964,21, zodat de schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2002 (€ 1.082.964,21 + [het aangegeven inkomen van] € 22.493 = ) € 1.105.457,21 bedraagt, en de schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2003 (€ 746.260,01 - € 268.015 = ) € 478.245,01.
De aldus berekende schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2002 overtreft het bij de omstreden aanslag in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning (€ 882.705) aanzienlijk. De gecorrigeerde schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2003 is evenwel minder dan het bij de omstreden aanslag over dat jaar in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000.
4.11.
Overweging 4.7. van de rechtbank luist als volgt:
“4.7. Dubbeltellingen en terugbetalingen - anders dan waarmee verweerder reeds rekening
heeft gehouden - acht de rechtbank niet overtuigend aangetoond door eiser. Evenmin heeft
eiser overigens doen blijken dat de in aanmerking genomen stortingen (gedeeltelijk)
voortkomen uit iets anders dan het leegtrekken van de onderhavige vennootschappen of
teruggaven OB. Het geven van enkele voorbeelden waarin naar eisers mening sprake is van
stortingen die - naar eiser stelt - niet voortvloeien uit de onderhavige werkzaamheden is voorts, tegenover de betwisting van verweerder en gelet op de grote hoeveelheid stortingen
en de omvang van de activiteiten van eiser, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
eiser aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast heeft voldaan en de aanslagen dienen te
worden verlaagd.”
Het Hof maakt ook deze overweging tot de zijne behalve dat uit hetgeen is overwogen onder 4.10. volgt dat belanghebbende in zoverre aan de op hem rustende bewijslast is geslaagd dat de aanslag over 2003 tot een te hoog bedrag is vastgesteld en naar beneden dient te worden bijgesteld (zie hierna onder 4.14.)
4.12.
Onder 4.8. tot en met 4.12. heeft de rechtbank overwogen:
“4.8. Eiser heeft gesteld dat een deel van de inkomsten dient te worden toegerekend aan zijn
handlangers, waaronder in het bijzonder de heer [D] . De heer [D] is een handlanger in de illegale activiteiten van eiser en de heer [D] deelde dus in de opbrengst, aldus eiser.
Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd en met de enkele verwijzing naar het feit dat de
heer [D] veroordeeld is, niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist
is. Eiser heeft in dit verband verzocht om overlegging van het dossier inzake de
belastingheffing van [D] omdat zijns inziens hieruit kan worden afgeleid in hoeverre bij
eiser belaste inkomsten ook bij [D] belast zijn. De rechtbank volgt hem daarin niet omdat
de belastingheffing ten aanzien van eiser op zichzelf dient te worden beoordeeld en niet
afhankelijk is van de belastingheffing bij [D] . Het dossier inzake de belastingheffing van
[D] behoort ook niet tot de stukken van het geding. Het ligt op de weg van eiser
overtuigend aan te tonen dat de rol van anderen, waaronder [D] , dusdanig is geweest dat
minder inkomsten bij eiser in aanmerking dienen te worden genomen. Eiser is niet geslaagd
in de op hem rustende bewijslast. Blijkens hetgeen in 4.6 is overwogen, is bij de berekening
van het resultaat rekening gehouden met uitgaven voor (personeels)kosten ten bedrage van
€ 80.000 (2002) en € 30.000 (2003). Eiser heeft niet doen blijken dat hogere bedragen dienen te worden toegerekend aan genoemde handlangers.
4.9.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2006 heeft verweerder, na uitspraak op
bezwaar, geschat op € 148.257. De correctie van het inkomen is daarbij geschat op
€ 105.426, zijnde de teruggaven OB die de Belastingdienst in 2006 heeft gestort op de
rekeningen die aan eiser ter beschikking stonden. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze aanslag te hoog is vastgesteld.
4.10.
Eiser stelt met betrekking tot 2006 dat de teruggaven niet bij hem mogen worden belast
omdat de teruggaven niet aan hem zijn toegekomen. De bedragen zijn namelijk opgenomen
in de periode dat hij gedetineerd was, aldus eiser. De rechtbank verwerpt deze stelling van
eiser. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser
beschikte over de bankrekeningen waarop de teruggaven zijn gestort als ware het zijn eigen
bankrekeningen en zijn deze bedragen door eiser in privé genoten. De omstandigheid dat
eiser gedurende zijn detentie niet in staat is geweest genoemde bedragen op te nemen van
deze bankrekeningen, doet niet af aan het oordeel dat deze bedragen door eiser zijn genoten.
Eiser heeft met deze stelling niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.11.
Eiser heeft nog het standpunt ingenomen dat ter zake van de te verwachten
ontnemingsvordering een voorziening kan worden getroffen in de onderhavige jaren. Deze
stelling wordt door de rechtbank verworpen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23
september 2011, 11/00473, LJN BT2299, BNB 2011/288, geoordeeld dat voor een te
verwachten ontnemingsvordering geen voorziening kan worden gevormd. De omstandigheid
dat in de onderhavige jaren beslag was gelegd op vermogensbestanddelen met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel brengt niet met zich dat enig te ontnemen bedrag kan
worden geacht te zijn voldaan. Om dezelfde redenen als in genoemd arrest acht de rechtbank
het niet mogelijk een voorziening te vormen voor schadevergoedingen als bedoeld in artikel
3.14, vierde lid letter b Wet IB 2001, die in latere jaren dan de onderhavige zouden zijn gegeven. Voor zover eiser betoogt dat in strijd is gehandeld met het besluit van 31 oktober
2001 (onder meer gepubliceerd in V-N 2001/60.1.2.) en dat zulks in de weg staat aan
oplegging van de onderhavige aanslagen, verwerpt de rechtbank dat betoog (vgl. Hof
Amsterdam 12 mei 2011, 09/00210 en 08/00761).
4.12.
Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat uitgaven voor rechtsbijstand in het kader
van de ontnemingsprocedure als kosten in mindering kunnen worden gebracht op het
resultaat dat hij heeft behaald met de onderhavige werkzaamheden. Anders dan verweerder
kennelijk meent, is de rechtbank van oordeel dat dergelijke kosten kunnen worden
toegerekend aan de onderhavige werkzaamheden van eiser en dat niet zonder meer sprake is
van privé-uitgaven. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze kosten van rechtsbijstand
ingevolge het bepaalde in artikel 3.95 juncto artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d Wet IB
2001, niet in aftrek kunnen worden aanvaard nu deze verband houden met een misdrijf
waarvoor eiser door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk is veroordeeld (zie onderdeel2.9; vgl. HR 5 maart 2004, nr. 38.431, NTFR 2004/33 1). Eiser heeft niet gesteld, laat staan doen blijken, dat, en zo ja in hoeverre, de door hem genoemde kosten van rechtsbijstand zien op andere activiteiten dan waarvoor hij is veroordeeld.”
Ook ten aanzien van deze overwegingen in het Hof van oordeel dat ze juist zijn zodat het Hof ook deze overwegingen tot de zijne maakt.
4.13.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan op overtuigende wijze aan te tonen dat de aanslagen IB 2002, WAZ 2002, WAZ 2003 en IB 2006 na de uitspraak op bezwaar onjuist zijn vastgesteld. Het Hof acht de schattingen van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 – zoals gecorrigeerd onder 4.10 – en voor het jaar 2006 redelijk, zodat de hiervoor bedoelde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. De aanslag IB 2002 is zelfs eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
4.14.
Voor wat betreft de aanslag IB 2003 heeft te gelden dat in het licht van de onder 4.10. weergegeven herberekening het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 478.245. Belanghebbende heeft niet op overtuigende wijze aangetoond dat de aanslag verder dient te worden verminderd. Een schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 478.245 acht het Hof redelijk.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep betreffende de aanslag IB 2003 gegrond is en de aanslag over dat jaar dient te worden verminderd. De overige hoger beroepen zijn ongegrond.

5.Kosten

In de hoger beroepen is niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissingen

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraken van de rechtbank behoudens voor zover het de veroordeling tot vergoeding van schade (€ 3.000), kosten (€ 874) en griffierecht (€ 41) betreft;
  • verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB 2002, WAZ 2002, WAZ 2003 en IB 2006 ongegrond;
  • verklaart het beroep inzake de aanslag IB 2003 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB 2003;
  • vermindert de aanslag IB 2003 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 478.245 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
  • verklaart de beroepen inzake de opgelegde boeten gegrond;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • gelast de inspecteur het voor het instellen van de hoger beroepen betaalde griffierecht van € 115 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraken zijn gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en
C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. E.G. van der Laan als griffier.
De beslissingen zijn op 30 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van de desbetreffende uitspraken overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.