ECLI:NL:GHAMS:2015:2514

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
23-004970-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door bewindvoerder en valsheid in geschrift, beiden meermalen gepleegd

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De verdachte, geboren in 1958, werd beschuldigd van verduistering en valsheid in geschrift, gepleegd in de hoedanigheid van bewindvoerder. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk verduisteren van geldbedragen die toebehoorden aan verschillende benadeelden, alsook het valselijk opmaken van declaraties. De feiten vonden plaats tussen 6 februari 2006 en 15 juli 2008 in Slootdorp, gemeente Wieringermeer. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een werkstraf van 180 uren, maar het hof kwam tot de conclusie dat deze straf niet volstond gezien de ernst van de feiten. Het hof legde een gevangenisstraf op van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en oordeelde dat de verdachte aanzienlijke bedragen had verduisterd van financieel kwetsbare cliënten. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar vond dit niet voldoende om de straf te matigen. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij het hof enkele vorderingen toewijsde en andere niet-ontvankelijk verklaarde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bewindvoerders en de noodzaak van vertrouwen in hun handelen.

Uitspraak

parketnummer: 23-004970-12
datum uitspraak: 22 juni 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 8 november 2012 in de strafzaak onder parketnummer 14-700154-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
zij (handelende onder de naam [bedrijf 1]) op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 februari 2006 tot en met 15 juli 2008 te Slootdorp, gemeente Wieringermeer, althans in Nederland,
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 52.896,39 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 2.650,70 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 1.381,78 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 4.445,09 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 5] en/of [benadeelde 6], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 2.655,03 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 7], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 3.000,93 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 8] en/of [benadeelde 9], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 345,38 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 10],in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of
(telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 3.246,83 euro), in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 11], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welke gelbedragen/goederen verdachte (telkens) onder zich had in de hoedanigheid van (gerechtelijk) bewindvoerder, in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2:
zij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 februari 2006 tot en met 15 juli 2008 te Slootdorp, gemeente Wieringermeer, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
een declaratie d.d. 28-09-2007, ten bedrage van 297,50 euro en/of
een declaratie d.d. 29-08-2007, ten bedrage van 223,12 euro en/of
een declaratie d.d. 27-07-2007, ten bedrage van 371,87 euro en/of
een declaratie d.d. 28-06-2007, ten bedrage van 595,00 euro en/of
een declaratie d.d. 28-03-2007, ten bedrage van 818,12 euro en/of
een declaratie d.d. 28-2-2007, ten bedrage van 1.115,62 euro en/of
een declaratie d.d. 26-01-2007, ten bedrage van 669,37 euro en/of
een declaratie d.d. 28-11-2006, ten bedrage van 520,62 euro en/of
een declaratie d.d. 27-10-2006, ten bedrage van 371,87 euro en/of
een declaratie d.d. 28-09-2006, ten bedrage van 520,62 euro en/of
een declaratie d.d. 28-08-2006, ten bedrage van 371,87 euro,
(elk) van "[bedrijf 2]", - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk deze declaratie(s) vanaf de opbouw vals opgesteld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere kwalificatie en een andere strafoplegging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij handelende onder de naam [bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van
6 februari 2006 tot en met 15 juli 2008 te Slootdorp, gemeente Wieringermeer,
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 52.896,39 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 1], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 2.650,70 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 2], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 1.381,78 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 3] en/of
[benadeelde 4], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 4.445,09 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 5] en/of [benadeelde 6], en
telkens opzettelijk één of meer geldbedragen (in totaal 2.655,03 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 7], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 3.000,93 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 8] en/of [benadeelde 9], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 345,38 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 10], en
telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal 3.246,83 euro), die toebehoorden aan [benadeelde 11],
welke gelbedragen verdachte onder zich had in de hoedanigheid van gerechtelijk bewindvoerder, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2:
zij op tijdstippen in de periode van 6 februari 2006 tot en met 15 juli 2008 te Slootdorp, gemeente Wieringermeer, telkens
een declaratie d.d. 28-09-2007, ten bedrage van 297,50 euro en
een declaratie d.d. 29-08-2007, ten bedrage van 223,12 euro en
een declaratie d.d. 27-07-2007, ten bedrage van 371,87 euro en
een declaratie d.d. 28-06-2007, ten bedrage van 595,00 euro en
een declaratie d.d. 28-03-2007, ten bedrage van 818,12 euro en
een declaratie d.d. 28-2-2007, ten bedrage van 1.115,62 euro en
een declaratie d.d. 26-01-2007, ten bedrage van 669,37 euro en
een declaratie d.d. 28-11-2006, ten bedrage van 520,62 euro en
een declaratie d.d. 27-10-2006, ten bedrage van 371,87 euro en
een declaratie d.d. 28-09-2006, ten bedrage van 520,62 euro en
een declaratie d.d. 28-08-2006, ten bedrage van 371,87 euro,
elk van "[bedrijf 2]",
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk deze declaraties vanaf de opbouw vals opgesteld, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door bewindvoerder, ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, met aftrek, indien niet naar behoren voldaan te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte aanzienlijke geldbedragen verduisterd die zij in haar hoedanigheid van bewindvoerder onder zich had. In 2005 is de verdachte haar bewindvoerings-praktijk begonnen. Al snel na de start van haar praktijk heeft de verdachte bij een welgestelde cliënte veel meer kosten van bewindvoering in rekening gebracht dan waartoe zij gerechtigd was. Om dit terug te kunnen betalen, boekte zij zonder toestemming gelden van de beheerrekeningen van andere cliënten over naar haar eigen bankrekening. Deze cliënten waren financieel kwetsbaar. Om uiteenlopende redenen konden zij niet zelf hun financiën beheren. Daarom had de kantonrechter verantwoordelijkheid voor de financiën van deze mensen in de handen van de verdachte gelegd. Deze cliënten waren voor het beheer van hun financiën volledig afhankelijk van de verdachte en moesten erop (kunnen) vertrouwen dat
de verdachte hiermee uitermate zorgvuldig zou omgaan. De verdachte heeft dit vertrouwen door haar handelen ernstig geschaad. Dit valt de verdachte zeer te verwijten. Daarbij komt dat de verdachte ook het vertrouwen van de kantonrechters die haar hebben benoemd heeft geschaad evenals het vertrouwen dat de samenleving in zijn algemeen in bewindvoerders moet kunnen hebben.
Daarnaast heeft de verdachte valsheid in geschrifte gepleegd door valse facturen van een niet bestaand advocatenkantoor op te stellen en in haar administratie te verwerken. Ook dit is een ernstig feit. Door dergelijk handelen wordt het vertrouwen ondermijnd dat in het maatschappelijk verkeer in dergelijke documenten moet kunnen worden gesteld.
Hier tegenover staat dat de verdachte blijkens een op haar naam staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 mei 2015 niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld dan wel anderszins met politie of justitie in contact is gekomen.
Het hof slaat acht op het beknopt reclasseringsadvies van 8 juni 2011.
Het hof slaat verder acht op de omstandigheid dat sinds de ten laste gelegde feiten jaren zijn verstreken. Dit tijdsverloop vloeit echter merendeels voort uit de aard van de feiten, aangezien deze feiten geruime tijd na het plegen daarvan werden ontdekt. Uitvoerig, intensief en tijdrovend onderzoek was noodzakelijk om deze feiten boven water te krijgen en de omvang daarvan vast te stellen.
Het hof stelt vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met meer dan zes en minder dan twaalf maanden. De verdachte heeft het hoger beroep op 20 november 2012 ingesteld. Het hof wijst arrest op 22 juni 2015, derhalve twee jaar en ruim zes maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel. Deze overschrijding is niet aan de verdachte toe te rekenen.
Gezien de ernst van deze feiten is het hof van oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft beslist en de advocaat-generaal heeft gevorderd, niet volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf. Het hof acht, alles afwegende, mede gelet op de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting in gevallen van fraude, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof deze straf matigen tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vorderingen benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 12]
, erfgenaam van het overleden slachtoffer [benadeelde 13], heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering behelst een bedrag van € 9.367,20 aan kosten voor rechtsbijstand.
Op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, kunnen alleen erfgenamen van een persoon die ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partij voegen in de strafzaak. Daarnaast kunnen, indien de benadeelde is overleden nadat de benadeelde zich heeft gevoegd in de strafzaak, maar voordat op de vordering is beslist, de erfgenamen datgene vorderen wat de benadeelde heeft gevorderd. Nu het slachtoffer niet is overleden als gevolg van het misdrijf en zich evenmin voor haar overlijden als benadeelde partij in deze strafzaak heeft gesteld, is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van voormeld artikel. [benadeelde 12] zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 7], [benadeelde 8],
[benadeelde 10] en [benadeelde 11]
Ten tijde van het wijzen van het vonnis in eerste aanleg verkeerde de verdachte in staat van faillissement, waardoor artikel 26 Faillissementswet (Fw) aan toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen in de weg stond. De toen dienende vorderingen zijn dan ook door de rechtbank in haar vonnis van 8 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar de door hem overgelegde goedgekeurde slotuitdelingslijst, meegedeeld dat het faillissement van de verdachte inmiddels al geruime tijd is opgeheven.
Hij heeft voorts gesteld dat blijkens de slotuitdelingslijst reeds betalingen aan in de strafzaak optredende benadeelde partijen zijn gedaan en betoogd dat deze bedragen in mindering dienen te komen op de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover thans aan de orde.
Nu het faillissement van de verdachte inmiddels opgeheven blijkt te zijn, staat het hiervoor aangehaalde artikel 26 Fw niet langer aan beoordeling en eventuele toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen in de weg, voor zover althans een benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw als zodanig in de strafzaak heeft gevoegd. Anders dan de raadsman heeft bepleit, zal het hof de op de door de raadsman overgelegde lijst als reeds gedane betaling vermelde bedragen niet in mindering brengen op de in hoger beroep nog aan de orde zijnde vorderingen, nu onduidelijk is of de bij de curator ingediende vordering dezelfde is als in deze strafzaak aan de orde en voorts onvoldoende is komen vast te staan dat bedoelde bedragen ook daadwerkelijk door de benadeelde partijen zijn ontvangen. Het is aan de verdachte hiervan (alsnog) nader bewijs bij te brengen indien toegewezen vorderingen ten opzichte van haar geëxecuteerd worden.
In hoger beroep hebben drie benadeelde partijen zich wederom gevoegd ([benadeelde 7] ad € 2.653,50, [benadeelde 3] ad € 7.541,78 en [benadeelde 8] ad € 500,93). De vorderingen van [benadeelde 7] en
[benadeelde 8] zullen als erkend dan wel niet, althans onvoldoende betwist, worden toegewezen. De wettelijke rente over de gevorderde schadevergoedingsbedragen - voor zover gevorderd - kan niet worden toegewezen, aangezien onvoldoende duidelijk is onderbouwd wanneer precies de schade is ontstaan zodat een ingangsdatum voor de verschuldigdheid van wettelijke rente niet kan worden vastgesteld. In zoverre zullen deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard
in hun vorderingen in deze strafzaak.
[benadeelde 3] heeft een vordering ingediend ter hoogte van € 7.541,78. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot deze vordering aangevoerd dat de vordering wordt erkend tot een bedrag van € 1.795,79. Dit is het bedrag dat door de curator is erkend als concurrente vordering. De vordering kan dus in ieder geval tot dit bedrag worden toegewezen. Daarnaast is niet betwist dat, zoals door de benadeelde partij is gesteld, de schuldsaneringsregeling ten aanzien van betrokkene door toedoen van de verdachte 15 maanden langer heeft geduurd dan nodig was. Door
de verdediging is erkend dat de kosten die hierdoor zijn veroorzaakt in elk geval € 58,00 per maand bedragen, te vermeerderen met 19% BTW. Nu deze kosten (ad € 1.035,30) door de verdachte zijn veroorzaakt, dienen deze ook door haar te worden vergoed. Nu de overige materiële kosten niet,
althans onvoldoende zijn onderbouwd kunnen deze niet worden toegewezen. Dit laatste geldt eveneens voor de wettelijke rente. Immers, niet althans onvoldoende duidelijk is aangegeven wanneer exact de schade is ontstaan, zodat een ingangsdatum voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over het gevorderde niet kan worden vastgesteld. Het hof volgt de rechtbank niet in het - getuige hetgeen is beslist ten aanzien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] - door haar kennelijk gekozen uitgangspunt ten aanzien van de ingangsdatum van de verschuldigdheid van wettelijke rente, aangezien niet gezegd kan worden dat reeds toen de (gehele) schade is ontstaan. Dit brengt mee dat de materiële schade zal worden begroot op € 2.831,09. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van de overigens gevorderde materiële schade en ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente in deze strafzaak niet-ontvankelijk verklaren, nu het verder voeren van de procedure op dit punt een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is het hof om te beginnen van oordeel dat in het Burgerlijk Wetboek - artikel 6:106 BW - geen basis kan worden gevonden voor toewijzing van de door deze benadeelde partij gestelde immateriële schade. Overigens geldt nog dat, nu de gestelde immateriële schade door de verdediging gemotiveerd is betwist, deze ook bij gebreke van voldoende nadere concretisering dient te worden afgewezen.
In verband met de door [gemachtigde] aan het hof toegezonden brief van 25 oktober 2013 waarin
deze meedeelt op te treden als gemachtigde van [benadeelde 11] (overigens zonder dat van
een machtiging blijkt) en waarin wordt meegedeeld dat [benadeelde 11] geheel wil afzien van zijn vordering, wordt het navolgende overwogen. Het hof overweegt dat niet gebleken is dat [benadeelde 11] zijn vordering in hoger beroep opnieuw heeft ingediend. Dit betekent dat er geen vordering is
om in hoger beroep over te beslissen.

Schadevergoedingsmaatregel

In eerste aanleg heeft de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van respectievelijk [benadeelde 2] voor een bedrag van € 1.150,70, [benadeelde 10] voor een bedrag van
€ 345,38, [benadeelde 3] voor een bedrag van € 2.381,78, [benadeelde 7] voor een bedrag van € 2.552,50, [benadeelde 8] voor een bedrag van € 500,93 en [benadeelde 11] voor een bedrag van € 2.746,83, zulks telkens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met de daarbij vermelde onderling verschillende ingangsdata.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
De raadsman heeft aangevoerd dat het - gelet op de financiële positie van zijn cliënte - niet opportuun is bij het eventueel opleggen van schadevergoedingsmaatregelen daarbij vervangende voorlopige hechtenis op te leggen. Ook heeft hij bezwaren geuit tegen het vermeerderen van de schadevergoedingsbedragen met de wettelijke rente daarover.
Het hof zal ten behoeve van alle hiervoor genoemde personen de schadevergoedingsmaatregel opleggen, waarbij het hof zal uitgaan van de bedragen die hiervoor zijn vermeld, behalve in het geval van [benadeelde 3] en [benadeelde 7]. Ten behoeve van deze benadeelde partijen zal het hof een schadevergoedingsmaatregel opleggen voor hetzelfde bedrag als in deze procedure als civiele vordering zal worden toegewezen.
Als hiervoor bij de overwegingen van het hof ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen reeds is overwogen, is onvoldoende duidelijk geworden of de op de uitdelingslijst vermelde bedragen betrekking hebben op dezelfde vorderingen als in deze procedure aan de orde zijn en is voorts onvoldoende duidelijk dat daadwerkelijk de op de uitdelingslijst vermelde bedragen – voor zover in deze zaak mogelijk ook aan de orde – reeds zijn uitgekeerd aan de op de lijst vermelde personen. Het hof zal daarom ook hier die bedragen niet - zoals door de verdediging verzocht - reeds thans op het bedrag ten aanzien waarvan de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, in mindering brengen. Het CJIB zal bij de invorderingsactiviteiten daarmee vanzelfsprekend rekening moeten – voor zover de verdachte haar stellingen op dit punt in voldoende mate kan onderbouwen – en kunnen houden.
Rest een oordeel te geven over hetgeen door de verdediging is gesteld met betrekking tot de wettelijke rente. Het hof zal - aangezien niet, althans onvoldoende duidelijk is op welk moment/welke momenten de (gehele) schade van de aangevers is ontstaan - binnen het kader van de op te leggen schadevergoe-dingsmaatregelen geen verplichting opleggen tot het betalen van wettelijke rente. Hierbij wordt in ogenschouw genomen hetgeen de wetgever in dit verband heeft opgemerkt bij de regeling van de benadeelde partij, artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering, te weten dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Het hof zal niet, zoals door de raadsman is bepleit en door de advocaat-generaal tot op zekere hoogte is gevorderd, afzien van het opleggen van vervangende hechtenis. Het ontbreekt het hof in deze procedure aan voldoende inzicht in de financiële situatie van de verdachte - dit kan in de executiefase nader door het CJIB worden bekeken - om reeds thans te kunnen oordelen dat het verbinden van vervangende hechtenis aan de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen reeds thans als op voorhand zinloos zou moeten worden aangemerkt. Het hof acht dan ook in die omstandigheden het belang van – indien nodig – het bestaan van een stok achter de deur bij de door het CJIB te ondernemen invorderingsactiviteiten ten gunste van hen die door de verdachte schade hebben geleden vele malen groter dan hetgeen in dit verband door de verdediging naar voren is gebracht, te meer nu het bij de slachtoffers gaat om een groep kwetsbare personen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 225, 321 en 323 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 12]
Verklaart de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering in zoverre – desgewenst – slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.831,09 (tweeduizend achthonderdeenendertig euro en negen cent) aan materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding ten aanzien van de gevorderde immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 3]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
, ter zake van het onder 1 en/of onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.831,09 (tweeduizend achthonderdeenendertig euro en negen cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
38 (achtendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.653,50 (tweeduizend zeshonderddrieënvijftig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 7]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
, ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.653,50 (tweeduizend zeshonderddrieënvijftig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
36 (zesendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 8] ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,93 (vijfhonderd euro en drieënnegentig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 8]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
, ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,93 (vijfhonderd euro en drieënnegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 2]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.150,70 (elfhonderdenvijftig euro en zeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 10]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
, ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 345,38 (driehonderdvijfenveertig euro en achtendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 11]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 11], ter zake van het onder 1 en/of 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.746,83 (zevenentwintighonderdzesenveertig euro en drieentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
37 (zevenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. S. Clement en mr. R.A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 22 juni 2015.
=========================================================================
[.........]
.