ECLI:NL:GHAMS:2015:2183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
8 juni 2015
Zaaknummer
13/00037 en 13/00038
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten op bevroren en gezouten kippenvlees

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem met betrekking tot douanerechten op bevroren en gezouten kippenvlees. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had eerder uitnodigingen tot betaling (UTB) uitgegeven voor een totaalbedrag van € 73.365,74 aan douanerechten, welke door de belanghebbende werden betwist. De rechtbank had de verzoeken om terugbetaling van douanerechten afgewezen, omdat het kippenvlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2% onder GN-code 0207 1410 moest worden ingedeeld, en niet als gezouten vlees onder post 0210. De rechtbank had prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, dat op 10 november 2011 oordeelde dat het vereiste van een zoutgehalte van 1,2% geen ongeoorloofde beperking vormde. Het Hof van Justitie bevestigde dat de aanvullende aantekening 7 op hoofdstuk 2 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) dwingend is voor de indeling van goederen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De kostenveroordeling werd niet toegewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 april 2015. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 13/00037 en 13/00038
16 april 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/1207 en AWB 07/4288 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

AWB 07/4288
1.1.1.
De inspecteur heeft op 4 augustus 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 38.419,58 aan douanerechten.
1.1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2006 verzocht om terugbetaling van € 31.995,16 aan douanerechten. Bij beschikking van 27 maart 2007 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen.
1.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2007 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de beschikking gehandhaafd.
1.1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.
AWB 07/1207
1.2.1.
De inspecteur heeft op 6 augustus 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 34.946,16 aan douanerechten.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 augustus 2006 verzocht om terugbetaling van
€ 27.924,69 aan douanerechten. Bij beschikking van 14 november 2006 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen.
1.2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2007 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de beschikking gehandhaafd.
1.2.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank.
1.3.
Bij uitspraak van 21 april 2010, nr. AWB 07/1207 en AWB 07/4288, ECLI:NL:RBHAA:2010:BM3255, heeft de rechtbank aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.
1.4.
Het Hof van Justitie heeft op 10 november 2011, in de gevoegde zaken C‑319/10 en C‑320/10, ECLI:EU:C:2011:720, arrest gewezen.
1.5.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2013
.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.2.3 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“AWB 07/4288
2.1.1.
Op 19 mei 2005 heeft eiseres in opdracht van importeur [A] nr. 2 B.V. aangifte voor de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen” gedaan voor bevroren en gezouten kippenvlees, land van oorsprong Brazilië, onder goederencode 0207 1410.
2.1.2.
Bij de stukken bevindt zich een zogeheten bill of lading van 5 mei 2005 met daarin vermeld als ‘shipper’ [B] Ltda. en als ‘consignee’ [A] nr. 2 B.V. waarin het aangegeven product is omschreven als:
“(..) frozen chicken breast, boneless skinless, 0,8% salt (…)”
2.1.3.
Op 24 mei 2005 is op basis van de aangiftegegevens het verschuldigde douanerecht landbouwproducten vastgesteld op € 38.419,58. Na beëindiging van de verificatie is op 4 augustus 2005 aan eiseres medegedeeld dat het eerder vastgestelde bedrag definitief verschuldigd is en is haar ter zake een utb uitgereikt.
AWB 07/1207
2.2.1.
Op 20 mei 2005 heeft eiseres in opdracht van importeur [C] B.V. aangifte voor de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen” gedaan voor bevroren kippenvlees, land van oorsprong Brazilië, onder goederencode 0207 1410.
2.2.2.
Bij de stukken bevindt zich een factuur van [D] aan [C] van 3 mei 2005 met als omschrijving van het aangegeven product:
“frozen single chicken breasts boneless skinless without
innerfillets, 140 g up, defatted, well trimmed, specially
handtrimmed and handselected, salted 0,6% with 1% of water
produced according to specification of royal meat international”
2.2.3.
Op 20 mei 2005 is op basis van de aangiftegegevens het verschuldigde douanerecht landbouwproducten vastgesteld op € 34.946,16. Na beëindiging van de verificatie is op 6 augustus 2005 aan eiseres medegedeeld dat het eerder vastgestelde bedrag definitief verschuldigd is en is haar ter zake een utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“5.1. In zijn onder 1.3 genoemde arrest heeft het HvJ onder meer overwogen:
“56 In casu heeft post 0207 betrekking op “[v]lees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105), vers, gekoeld of bevroren”. De bewoordingen en de structuur van deze post voorzien niet in de toepassing ervan op gezouten vlees en sluiten deze ook niet uit (arrest FTS International, reeds aangehaald, punt 29).
57 Post 0210 daarentegen heeft betrekking op “[v]lees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie”. De litigieuze aanvullende aantekening, in de versie van verordening nr. 1810/2004, preciseert evenwel dat deze producten, om als gezouten in de zin van deze post te kunnen worden aangemerkt, met name een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten moeten hebben. Volgens de rechtspraak vormt een dergelijk vereiste om een minimaal totaal zoutgehalte te bevatten geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Gausepohl-Fleisch, punten 13 15, en FTS International, punten 22 25).
58 Hieruit volgt dat bevroren kippenvlees zonder been dat in alle delen, inwendig en homogeen gezouten is, maar een totaal zoutgehalte van minder dan 1,2 gewichtspercenten heeft, ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen niet werd beschouwd als gezouten in de zin van post 0210 van de GN, maar onder postonderverdeling 0207 14 10 van de GN kon vallen.”
5.2.
Uit de overweging van het HvJ dat het criterium dat vlees een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten moet hebben om als gezouten in de zin van post 0210 te kunnen worden aangemerkt geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 vormt, volgt dat de aanvullende aantekening (GN) 7 op hoofdstuk 2 van belang is voor de indeling op postniveau. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen hierover. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de in het geding zijnde zendingen kippenvlees een totaal zoutgehalte hebben van minder dan 1,2% dienen zijn onder GN-code 0207 1410 te worden ingedeeld en zijn de verzoeken tot terugbetaling terecht afgewezen.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag onder welke tariefpost van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) het bevroren en gezouten kippenvlees (zonder been) moet worden in gedeeld. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de aanvullende aantekening (GN) 7 op hoofdstuk 2 van de GN van belang is voor de in geschil zijnde indeling op postniveau (4-cijferig).
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
4.3.
De relevante aantekeningen en posten (tekst 2005) luiden als volgt.
Post 0207
“0207 Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105), vers, gekoeld of bevroren:
- van hanen of van kippen:
(…)
0207 14 - - delen en slachtafvallen, bevroren:
- - - delen:
0207 14 10 - - - - zonder been”
Post 0210
“0210 Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie:
(…)
- ander, meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie, daaronder begrepen:
(…)
0210 99 - - andere:
- - - vlees:
(…)
0210 99 39 - - - - andere”
Aanvullende aantekening 7 (GN) op hoofdstuk2
“7. Voor de toepassing van post 0210 worden vlees en eetbare slachtafvallen als “gezouten of gepekeld” aangemerkt, indien zij, in alle delen, inwendig en homogeen zijn gezouten en een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten hebben en de houdbaarheid op lange termijn door het zouten is gewaarborgd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat het Hof van Justitie reeds voor de totstandkoming van de aanvullende aantekening nr. 7 (voorheen 8) op hoofdstuk 2 van de GN heeft geoordeeld dat slechts (rund)vlees dat grondig en in alle delen gelijkmatig met het oog op lange houdbaarheid zodanig is gezouten dat een totaal zoutgehalte van ten minste 1,2 gewichtspercenten wordt bereikt, als gezouten vlees onder post 0210 van het gemeenschappelijk douanetarief valt (r.o. 16 van het arrest Gausepohl-Fleisch, C-33/92, Jurispr. Blz. I-3047).
5.2.
Voorts heeft het Hof van Justitie, in antwoord op de vragen van de rechtbank in de onderhavige zaken en onder verwijzing naar vorengenoemd arrest en het arrest van 18 juli 2007, FTS International, C-310/06, Jurispr. Blz. I-6749), bij r.o. 57 van het arrest van 10 november 2011, C-319/10 en C-320/10, geoordeeld dat het vereiste van een zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 vormt en in r.o. 59 en 60 dat de mening dat post 0210 ook betrekking heeft op vlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2 % gewichtspercenten, wanneer het karakter van het vlees door de toevoeging van zout aantoonbaar is veranderd, niet kan worden aanvaard.
5.3.
De stelling van belanghebbende dat het zoutgehalte is “weggevallen” als communautair indelingscriterium stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen. Genoemd criterium staat los van het criterium dat het zouten de houdbaarheid op lange termijn moet waarborgen, nog daargelaten dat dit laatste criterium, gelijk het Hof van Justitie in r.o. 41 van het arrest van 10 november 2011 heeft geoordeeld, niet met terugwerkende kracht is vervallen, doch eerst na het verstrijken van de toegekende redelijke termijn (op 27 juni 2006) voor wijziging van de aanvullende aantekening. Ten tijde van de aangifte van de goederen was het in de aanvullende aantekening (in de versie opgenomen in Verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87, PB L327, blz. 1) verwoorde houdbaarheidscriterium dus nog van kracht.
5.4.
In zijn arrest van 12 februari 2015, Raytek GmbH en Fluke Europe B.V., zaak C-134/13, r.o. 41, heeft het Hof van Justitie bevestigd dat een aantekening op een afdeling van de GN op grond van de algemene GN-regel 1 een dwingende regel voor de indeling van goederen vormt. Ingevolge algemene GN-regel 6 zijn aanvullende aantekeningen wettelijk bepalend voor de indeling van goederen onder de onderverdelingen van een post. Het Hof van Justitie heeft zich niet uitgesproken over de juridische betekenis van een aanvullende aantekening op een hoofdstuk van de GN voor de indeling van een goed in een post van de GN op het niveau van vier cijfers. Het Hof acht evenwel, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de onderhavige aanvullende aantekening in Verordening (EG) nr. 1810/2004 geldig is en evenzeer dwingende werking heeft. Met de uitvaardiging van deze verordening heeft de Commissie gebruik gemaakt van de haar ingevolge artikel 9, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van 23 juli 1987 van de Raad toekomende bevoegdheid de inhoud van de posten van de GN, onder meer bij wege van vaststelling van aanvullende aantekeningen, te verduidelijken c.q. te preciseren (vgl. HvJ 8 februari 1990, Gijs van de Kolk, C-233/88, Jur. 1990, I-00265). Volgens vaste rechtspraak komt de Commissie bij de uitoefening van die bevoegdheid een ruime beoordelingsbevoegdheid toe, op voorwaarde dat zij de inhoud van de tariefposten, die zijn vastgesteld op basis van het bij het GS-Verdrag ingevoerde Geharmoniseerd Systeem (6 cijfers) niet wijzigt (vgl. voornoemd arrest van 12 februari 2015, r.o. 29, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof ziet gelet op het vorenoverwogene geen reden om in de onderhavige zaak prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
5.5.
Belanghebbende heeft gesteld, onder verwijzing naar het door haar overgelegde onderzoeksrapport van de universiteit van Bologna, dat post 0210 van de GN ook betrekking heeft op vlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2 %, wanneer het karakter van het vlees door de toevoeging van zout aantoonbaar is veranderd. Deze stelling faalt, nu de dwingende bepaling van aanvullende aantekening 7 die mogelijkheid uitsluit. Bovendien heeft het Hof van Justitie in r.o. 60 van voornoemd arrest van 10 november 2011 deze opvatting niet aanvaard en geoordeeld dat de toepasselijke bepalingen van de GN niet vereisen dat verandering van het karakter van het vlees plaatsvindt, en dat karakterverandering geen indelingscriterium is dat rechtszekerheid biedt en gemakkelijk te controleren is.
Aanvullende aantekening 7 ziet op “vlees” in het algemeen, zodat er geen reden is de toepassing van het voorgeschreven zoutgehalte niet toe te passen op het onderhavige kippenvlees.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof niet toe aan een beoordeling van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake de gebruiksbestemming van de goederen, alsmede inzake de toepassing van algemene GN-regel 3.
5.7.
Voorzover belanghebbende zich heeft beroepen op beslissingen van de hoogste beroepsinstantie van de WTO (DSB) gaat het Hof ook daaraan voorbij, nu het Hof van Justitie, wederom in het meergenoemde arrest van 10 november 2011, in r.o. 50 heeft geoordeeld dat uitgesloten is dat in de onderhavige zaak voor de indeling van het ingevoerde kippenvlees van de uitspraak van die instantie kan worden uitgegaan.
5.8.
Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel faalt. Het zoutgehalte biedt als indelingscriterium (anders dan het door belanghebbende voorgestane criterium van karakterverandering) nu juist wel rechtszekerheid en is bovendien gemakkelijk te controleren.
5.9.
Nu vaststaat dat de in geding zijnde partijen kippenvlees een zoutgehalte hebben van minder dan 1,2% dienen zij onder GN-code 0207 14 10 te worden ingedeeld; de litigieuze verzoeken om terugbetaling zijn dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het Hof geen termen aanwezig.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 16 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.