ECLI:NL:GHAMS:2015:1616

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
23-003022-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van witwassen en het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasj. De tenlastelegging omvatte onder andere het verwerven en voorhanden hebben van een geldbedrag van ongeveer € 100.715,00, dat vermoedelijk afkomstig was uit een misdrijf, en het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hasjiesj. Tijdens de zittingen in hoger beroep zijn verschillende verklaringen van de verdachte en getuigen onderzocht. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld ongeloofwaardig was, vooral gezien de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen en het gebrek aan verifieerbare informatie. Het hof concludeerde dat het geldbedrag afkomstig was uit een misdrijf en dat de verdachte hiervan op de hoogte moest zijn geweest. Daarnaast werd in de woning van de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid hasj aangetroffen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde de verdachte een gevangenisstraf van 7 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

parketnummer: 23-003022-09
datum uitspraak: 29 april 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 29 mei 2009 in de strafzaak onder parketnummer 15-800302-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortedag] 1970,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2011, 4 september 2012 en 15 april 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 februari 2009, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 100.715,00 Euro, heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2:
hij op of omstreeks 23 februari 2009 te Den Haag, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof de voorkeur geeft aan een andere bewijsconstructie dan de door de eerste rechter gebezigde.

Bewijsoverweging en bewijsvoering

Vermoeden van witwassen
Uit de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat sprake is van een vermoeden van witwassen van het geldbedrag.
  • Tijdens een douanecontrole te Schiphol op 21 februari 2009 is bij [medeverdachte] een contant geldbedrag van € 100.715,00 aangetroffen. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij dit geld heeft ontvangen van de verdachte en dat hij dit geldbedrag voor hem naar Libanon moest brengen. De verdachte zou hem daar € 1.500,00 voor betalen (V01-01). Verdachte heeft [medeverdachte] naar Schiphol gebracht (V01-04), het ticket voor [medeverdachte] kort tevoren geboekt voor de korte retourvlucht (terug op 24 februari 2009) en het ticket contant betaald: € 658,71 (D-001 en V01-01); de boeking was een dag tevoren vanaf verdachtes e-mailadres (D-010 en V02-01).
  • De douanebeambten hebben het geldbedrag van € 100.715,00 verdeeld in bundeltjes aangetroffen in de jaszak van [medeverdachte], in zijn broekzakken en in zijn handbagage (AH-001).
  • Op 23 februari 2009 werden er in de woning van de verdachte te Den Haag 22 pakketten hasj aangetroffen met een netto gewicht van ongeveer 6.494,50 gram, een elektronische weegschaal en een koffer met verpakkingsmateriaal (AH-005 en AH-009).
  • In de telefoons van de verdachte, een zwarte GSM van het merk Nokia type 6500 en een goudkleurige GSM merk Nokia type 6300 werden foto’s aangetroffen van onder andere de verdachte met een grote hoeveelheid ogenschijnlijke hasj op een hoop en van witte pakketten op een bruine bank sterk gelijkend op de 22 pakketten die op 23 februari 2009 in de woning van de verdachte zijn aangetroffen. De verdachte heeft over de hem getoonde foto met documentnummer D-004a verklaard dat deze in Nederland is gemaakt van hasj afkomstig uit Libanon en dat hij erover dacht om deze hasj te kopen. Daarnaast heeft hij over de hem getoonde afdrukken met documentnummers D-003a, D-003b en D-004b verklaard dat dit foto’s van hasj uit Libanon zijn (V02-03).
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden – waaruit een vermoeden van witwassen kan worden afgeleid – mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag (HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456).
De verklaring van de verdachte
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, nu hij een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het in beslag genomen geldbedrag van € 100.715,00. De verdachte heeft daarover verklaard het geld in Libanon van zijn oom [betrokkene] te hebben gekregen, om in Nederland een machine voor hem aan te schaffen. Omdat de aanschaf van een machine uiteindelijk niet doorging, moest de verdachte ervoor zorgen dat het geld op enig moment weer terug naar Libanon werd gebracht.
Het hof overweegt over de geloofwaardigheid van deze verklaring het volgende.
De verdachte heeft tegenover de FIOD niet willen verklaren over de herkomst van het geld. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de verdachte wel een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard [medeverdachte] – bij wie het contante geldbedrag van € 100.715,00 is aangetroffen – niet te kennen en verklaarde dat het geldbedrag, in tegenstelling tot wat die [medeverdachte] daarover heeft verklaard, niet van hem afkomstig is. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte dat hij een bedrag van
€ 100.000,00 aan [medeverdachte] heeft meegegeven, met het doel dit geld naar Libanon terug te brengen. Ook verklaart de verdachte dan voor het eerst dat dit geld afkomstig is van zijn oom [betrokkene] uit Libanon en dat hij het geld vijf of zes maanden daarvoor van hem heeft meegekregen om een graafmachine voor hem te kopen. Deze verklaring is strijdig met het door de raadsman overgelegde bewijs van betaling van 15 januari 2009 – behorende bij een zich in het dossier bevindend klaagschrift van [betrokkene] – waaruit moet blijken dat hij $ 121.000,00 heeft overgemaakt op de bankrekening van de verdachte. Dit verhoudt zich immers niet met de verklaring van de verdachte dat hij het geld reeds vijf à zes maanden voor het aantreffen daarvan bij [medeverdachte] op 21 februari 2009 cash van Libanon naar Nederland heeft vervoerd en dat dit een ton in euro’s betrof. Daarnaast heeft de verdachte wisselend verklaard over de bestemming van het geld. Aanvankelijk diende de verdachte met het geld van zijn oom een graafmachine te kopen, zo blijkt uit het door [betrokkene] ingediende klaagschrift en uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte echter verklaard dat het niet om de aankoop van een graafmachine ging, maar om de aankoop van een hijskraan. Dit zou volgens de verdachte verkeerd zijn vertaald door de tolk in eerste aanleg. Het hof acht dit hoogst onwaarschijnlijk, nu zowel in het klaagschrift van [betrokkene] als in eerste aanleg het betreffende woord door beëdigde tolken is vertaald als graafmachine.
Daar komt bij dat de verklaring van de verdachte weinig concreet en niet verifieerbaar is gebleken. Op verzoek van de verdediging is door de raadsheer-commissaris meermalen getracht [betrokkene] als getuige te (doen) horen, maar dit is onder andere vanwege het uitblijven van de verstrekking van concrete gegevens omtrent de woon- of verblijfplaats van deze Ahmad door de verdediging – ondanks herhaaldelijk rappelleren door de raadsheer-commissaris –, niet mogelijk gebleken.
De wisselende verklaringen van de verdachte en de tegenstrijdigheden in die verklaringen met betrekking tot de herkomst van het geld, de hoogte van het bedrag én de wijze waarop hij over dit geld de beschikking heeft gekregen, maken dat het hof geen geloof hecht aan hetgeen door de verdachte daaromtrent is verklaard. Daarnaast acht het hof het zeer opmerkelijk dat de verdachte een dergelijke grote som geld aan een kennis meegeeft, terwijl zijn vrouw diezelfde dag (D-013) voor een kort verblijf naar Libanon zou afreizen: van 21 tot 26 februari 2009, (ook) geboekt via het e-mailadres van de verdachte (V02-01). De verdachte heeft hierover verklaard er niet aan gedacht te hebben het geld aan zijn vrouw mee te geven, hetgeen het hof zeer onwaarschijnlijk voorkomt gelet op de kosten van het vervoer van het geld door [medeverdachte], de stelling dat het geld voor een familielid was bestemd en het moment van boeken en reizen van [medeverdachte]. Gelet op het vorenstaande schuift het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
Het hof is van oordeel dat nu de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geld als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, het gelet op voornoemde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is, van welke herkomst de verdachte gelet op het vorenstaande op de hoogte moet zijn geweest.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 21 februari 2009, te Schiphol, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag van (ongeveer) 100.715,00 Euro, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
2.
hij op 23 februari 2009 te Den Haag, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj).
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de redengevende feiten en omstandigheden die hiervoor onder “Bewijsoverweging en bewijsvoering” zijn opgenomen. In die bewijsredenering heeft het hof verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Voor zover daarbij is verwezen naar geschriften, heeft het hof die enkel gebezigd in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde geldt in zoverre het derde gedachtestreepje onder het hiervoor opgenomen kopje ‘vermoeden van witwassen’. Het hof voegt aan die bewijsvoering toe, dat de verdachte het feit – het aanwezig hebben van kilo’s hasj in zijn woning - tegenover de verbalisanten (V02-01) en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft bekend.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden onvoorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een grote som geld dat afkomstig was uit misdrijf meegegeven aan een geldkoerier, met de bedoeling dit geldbedrag uit te voeren naar Libanon. Witwassen van grote hoeveelheden geld vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en het economische verkeer aan. Bovendien bevordert het handelen van de verdachte het plegen van delicten, omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden, het generen van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
Daarnaast heeft de verdachte een grote hoeveelheid hasj voorhanden gehad. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid gaat het hof ervan uit dat deze bestemd was voor de handel. Niet alleen wordt daarmee de volksgezondheid in gevaar gebracht, het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving vanwege de met de handel en het gebruik gepaard gaande criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 april 2015 is de verdachte op 4 april 2011 – en inmiddels onherroepelijk – in Nederland veroordeeld ter zake van de handel in verdovende middelen. Met deze veroordeling zal het hof geen rekening houden, nu de feiten die ten grondslag lagen aan die veroordeling van latere datum zijn dan de feiten in onderliggende strafzaak. Daarnaast blijkt de verdachte op 14 februari 2014 in Duitsland ter zake van de handel in verdovende middelen te zijn veroordeeld en heeft hij inmiddels zijn straf in Nederland (verder) uitgezeten op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Nu het eerdergenoemde Uittreksel Justitiële Documentatie geen inzicht geeft in de pleegdatum van de strafbare feiten die aan deze veroordeling ten grondslag hebben gelegen, zal het hof ook met deze veroordeling geen rekening houden ten nadele van de verdachte.
De raadsman heeft, onder verwijzing naar artikel 3, laatste alinea, van kaderbesluit 2008/675 JBZ, verzocht om bij een op te leggen straf op grond van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening te houden met de Duitse veroordeling tot een langdurige vrijheidsstraf.
Het hof zal in het kader van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht wél rekening houden met de Nederlandse veroordeling van 4 april 2011, maar – anders dan door de raadsman verzocht - niet met de Duitse veroordeling, nu de uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220) er volgens de Nederlandse wetgever toe strekt de toepassing van de samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen (
Kamerstukken II2009/10, 32 257, nr. 3, p. 4). Als gevolg van deze uitzondering heeft de wetgever artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht niet aangepast, hetgeen meebrengt dat dit artikel niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van 8 maanden passend en geboden.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 23 februari 2009 is de verdachte in verzekering gesteld ter zake van het tenlastegelegde.
Op 15 mei 2009 vond het onderzoek door de rechtbank te Haarlem plaats, waarna de verdachte voor deze zaak op 29 mei 2009 is veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 5 juni 2009 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het onderzoek is op
4 oktober 2011 aangehouden vanwege een getuigenverzoek van de verdediging. Op 4 september 2012 werd de zaak aangehouden omdat het niet mogelijk bleek om de verzochte getuige in Nederland te horen en uitgezocht diende te worden of en in hoeverre de getuige in Libanon gehoord kon worden, alsmede – indien mogelijk – deze getuige te horen. Op 17 juli 2013 heeft de raadsheer-commissaris het rechtshulpverzoek ingetrokken wegens het uitblijven van de benodigde informatie. Op 3 december 2013 werd de zaak wederom aangehouden. Ditmaal omdat de verdachte vanwege een hem betreffende strafzaak in Duitsland aan dit land was overgeleverd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is uiteindelijk afgerond op 15 april 2015.
Het hof is – gelet op de hierboven beschreven gang van zaken – van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling. De vertraging in de afdoening van de zaak is immers niet alleen toe te schrijven aan het verzoek van de verdediging en het uitblijven van de daartoe benodigde informatie. Nu de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden, zal het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf beperken tot 7 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. W.H. van Benthem en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2015.
Mr. W.H. van Benthem is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]