ECLI:NL:GHAMS:2015:1584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
200.157.421/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en kindgebonden budget in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie en het kindgebonden budget in het hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw is op 10 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 juli 2014, waarin de man was verplicht om een bijdrage van € 77,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, [kind 1]. De vrouw verzoekt het hof om deze bijdrage te verhogen naar € 401,76 per maand, terwijl de man verzoekt om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de partijen onderzocht, waaronder hun financiële situatie en de zorgverdeling voor [kind 1]. Het hof oordeelt dat de behoefte van [kind 1] moet worden vastgesteld op basis van het netto besteedbaar inkomen van beide ouders. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.392,- per maand, terwijl de man een netto besteedbaar inkomen van € 2.379,- per maand heeft. Na berekening van de draagkracht van beide ouders, komt het hof tot de conclusie dat de man € 77,- per maand moet betalen voor de kinderalimentatie, wat overeenkomt met de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof bekrachtigt de beschikking, waarbij ook rekening is gehouden met de zorgkorting en de wijziging in de wetgeving per 1 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 april 2015
Zaaknummer: 200.157.421/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/208077/FA RK 13-3810
in de zaak in hoger beroep van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M. Borggreve te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 10 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 juli 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/208077/FA RK 13-3810.
1.3.
De man heeft op 24 november 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 23 januari 2015 en op 26 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 30 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 5 februari 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad van mei 1999 tot maart 2013. Uit hun relatie is geboren [kind 1] (hierna: [kind 1]) op 30 november 2012. De man heeft [kind 1] erkend.
2.2.
Het kindgebonden budget bedroeg ten tijde van de relatie € 48,- per maand.
Het hof heeft, voor zover bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum]. Zij vormt met [kind 1] een eenoudergezin.
Zij is parttime (34 uur per week) werkzaam in loondienst bij Genpact. Blijkens salarisspecificaties van oktober tot en met december 2014 bedraagt haar salaris € 2.618,- bruto per maand exclusief variabel salaris en vakantiegeld.
Zij heeft kosten kinderopvang die na aftrek van de kinderopvangtoeslag € 108,- per maand bedragen.
Zij ontving in 2014 een kindgebonden budget van € 84,- per maand. In 2015 zal haar kindgebonden budget € 3.213,- per jaar/ € 268,- per maand bedragen.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft een relatie met mevrouw [X], geboren op [geboortedatum]. Uit die relatie zijn twee kinderen geboren, [kind 2] op 11 november 2007 en [kind 3] op 16 oktober 2011.
Hij heeft een eenmanszaak, DSO Services. Het resultaat uit onderneming bedroeg in 2012 en 2013 respectievelijk € 37.652,- en € 23.783,-.
Hij heeft inkomsten uit loondienst bij DEV Security van € 4.718,- per jaar (in 2013).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 29 oktober 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] bepaald van € 77,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de bijdrage te bepalen op € 275,- per maand met ingang van 16 september 2013.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de bijdrage voor [kind 1] op € 401,76 per maand te bepalen met ingang van 16 september 2013, althans een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de behoefte van [kind 1] dient te worden bepaald op de wijze waarop de behoefte wordt berekend van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De vrouw stelt dat zij en de man hebben samengewoond; zij waren altijd samen en de man verbleef iedere nacht bij haar. Vanaf 2005 hebben zij samen ingewoond bij haar moeder en vanaf medio 2011 in de eigen woning van de vrouw. De man stond slechts vanwege fiscale redenen ingeschreven op het adres van mevrouw [X] en niet ingeschreven op het adres van de vrouw. Pas in maart 2013, enkele maanden na de geboorte van [kind 1], kwam de vrouw erachter dat de man twee kinderen met mevrouw [X] had. Zij heeft de relatie met de man toen verbroken. Gelet op het voorgaande moet de behoefte van [kind 1] worden berekend aan de hand van het gezamenlijk netto inkomen van partijen, aldus de vrouw. Zij komt uit op een behoefte van € 744,- per maand.
De vrouw heeft aangeboden haar stellingen ter zake van de samenwoning met de man te bewijzen door het doen horen van getuigen.
4.2.
De man heeft betwist dat hij met de vrouw heeft samengewoond. Sinds 1999 was hij werkzaam als militair en woonde hij in een kazerne in Duitsland zodat hij feitelijk niet kon samenwonen met de vrouw. Eenmaal terug in Nederland is hij met mevrouw [X] gaan samenwonen. Zij hebben samen een woning gekocht. De man verwijst naar zijn GBA-uittreksel, alsmede naar het adres zoals vermeld op onder andere zijn polis zorgpremie – zijnde het adres van mevrouw [X] – en de door hem overgelegde stukken met betrekking tot de op gezamenlijke naam afgesloten hypotheek en de gezamenlijke bankrekening die hij met mevrouw [X] heeft. De rechtbank heeft dan ook op de juiste wijze bepaald hoe de behoefte van [kind 1] dient te worden berekend.
Ook de man biedt bewijs aan van zijn stellingen dat hij nimmer heeft samengewoond met de vrouw.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man in de periode waarvan de vrouw stelt dat zij met hem samenwoonde, een economische eenheid met mevrouw [X] vormde. Niet alleen heeft hij met mevrouw [X] in 2007 en 2011 een kind gekregen, maar ook heeft hij met haar een woning gekocht en hebben zij een gezamenlijke bankrekening. Daarmee staat tevens vast dat de man een deel van zijn inkomen heeft besteed aan het huishouden met mevrouw [X], [kind 2] en [kind 3].
Voorts is als onweersproken komen vast te staan dat partijen een relatie hebben gehad tot maart 2013. Partijen verschillen van mening over de vraag of zij tot die maand (ook) een economische eenheid hebben gevormd, maar het hof stelt vast dat zelfs indien de man ook met de vrouw heeft samengewoond en een economische eenheid met haar heeft gevormd, de samenwoning tezamen met [kind 1] slechts de eerste paar maanden van [kind 1] leven (30 november 2012 geboren) heeft geduurd. Deze in tijd beperkte periode [X] niet als bepalend worden beschouwd voor vorming van de behoefte van [kind 1]. Het hof acht het in dit geval dan ook niet redelijk om voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] aansluiting te zoeken bij de welstand die past bij de financiële mogelijkheden van een fictief gezin waarvan het gezinsinkomen bestaat uit de som van de netto inkomens van partijen. Het hof volgt derhalve de rechtbank in haar wijze van het bepalen van de behoefte van [kind 1], door het gemiddelde uit te rekenen van de behoefte op basis van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de behoefte op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man.
4.4.
Gezien hetgeen hiervoor onder 4.3. is overwogen, passeert het hof het aanbod van de vrouw om bewijs te leveren van haar stelling dat zij heeft samengewoond met de man, omdat ook indien zij erin slaagt haar stelling te bewijzen, dit de conclusie van het hof dat het relevante tijdvak te kort is geweest om vormend te kunnen zijn voor de behoefte van [kind 1], niet anders maakt.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man, omdat hij daar geen belang meer bij heeft.
4.5.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat bij de bepaling van de behoefte van [kind 1] aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 2.201,- per maand, gebaseerd op een fulltime dienstverband. In april 2013, na haar bevallingsverlof, heeft de vrouw haar aanstelling teruggebracht van een fulltime dienstverband naar een dienstverband van 34 uur per week. Ten tijde van de geboorte van [kind 1] en het verbreken van de relatie met de man genoot de vrouw dus nog een salaris op grond van een fulltime dienstverband, aldus de vrouw.
Gezien de ingangsdatum van de wijziging van het dienstverband en het daarmee gepaard gaande salaris, overweegt het hof ook te dien aanzien dat de periode waarin de vrouw een netto besteedbaar inkomen gebaseerd op een fulltime dienstverband had te kort was om dit als maatgevend voor de behoefte van [kind 1] te beschouwen. Evenals de rechtbank neemt het hof derhalve een netto besteedbaar inkomen van € 1.808,- per maand inclusief kindgebonden budget van € 48,- per maand in aanmerking. De behoefte van [kind 1] bedraagt dan € 249,- per maand. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de kosten kinderopvang. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij thans, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, kosten heeft van € 129,- per maand. Nu dit bedrag niet is betwist door de man, zal het hof dit bij de behoefte van [kind 1] optellen. Op het alsdan verkregen bedrag van € 378,- per maand wordt het in 2014 ontvangen kindgebonden budget van € 84,- per maand in mindering gebracht. De behoefte van [kind 1] bij de vrouw bedraagt derhalve € 294,- per maand.
4.6.
Het hof neemt, evenals de rechtbank, voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] bij de man, zijn inkomen over 2012 als uitgangspunt zoals dat blijkt uit de - in zoverre niet bestreden - beschikking. Het hof gaat dan ook uit van een behoefte van [kind 1] bij de man van € 375,- per maand.
De behoefte van [kind 1] is derhalve te bepalen op € 335,- (het gemiddelde van € 294,- en € 375,-) per maand.
4.7.
Vervolgens dient te worden bepaald met welk aandeel partijen ieder dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind 1].
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van haar netto besteedbaar inkomen gebaseerd op een dienstverband van 34 uur per week. Uit de door haar overgelegde loonstroken van oktober tot en met december 2014 blijkt een gemiddeld bruto loon van € 2.743,- per maand inclusief variabel salaris. Wanneer voorts rekening wordt gehouden met het vakantiegeld en de pensioenpremie van de vrouw, alsmede de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen, heeft zij een netto besteedbaar inkomen van € 2.392,- per maand.
4.8.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Volgens deze formule bedraagt de draagkracht van de vrouw € 559,- per maand.
4.9.
De draagkracht van de man wordt bepaald aan de hand van de gegevens zoals die volgen uit de - in zoverre niet bestreden - beschikking, zijnde de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2012 en 2013 van € 30.717,-, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, de inkomsten uit DEV Security en de van toepassing zijnde heffingskortingen. Ook het hof komt uit op een netto besteedbaar inkomen van € 2.379,- per maand. Met toepassing van de hiervoor onder 4.8. genoemde formule, zoals deze sinds 1 januari 2015 geldt, berekent het hof de draagkracht van de man op € 553,- per maand. Tot 1 januari 2015 dient bij dit bedrag het fiscaal voordeel van € 41,- per maand te worden opgeteld.
4.10.
Vaststaat dat de man niet alleen onderhoudsplichtig is jegens [kind 1], maar ook jegens [kind 2] en [kind 3]. Evenals de rechtbank zal het hof de helft van de draagkracht van de man toerekenen aan [kind 1] en de andere helft aan [kind 2] en [kind 3]. De ten behoeve van [kind 1] beschikbare draagkracht aan de zijde van de man bedraagt derhalve € 297,- per maand tot 1 januari 2015.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man een draagkracht van € 297,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 559,- per maand zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 856,- per maand hebben. De man beschikt over 35% van de totale draagkracht. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [kind 1] van € 335,- per maand, dient de man daarvan € 117,- per maand te voldoen en de vrouw € 218,- per maand.
4.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de zorgkorting moet worden toegepast. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er tussen de man en [kind 1] op basis van een beschikking van de rechtbank voorlopig twee middagen per maand omgang zou moeten plaatsvinden. Het hof acht het derhalve redelijk een zorgkorting van 15%, ofwel € 50,- per maand, in aanmerking te nemen.
Wanneer van de onder 4.11. vermelde bijdrage de zorgkorting wordt afgetrokken, resteert een lager bedrag aan alimentatie dan de rechtbank heeft bepaald. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve in zoverre bekrachtigen.
4.13.
In haar laatste grief heeft de vrouw de ingangsdatum aan de orde gesteld. Aangezien de man al op 16 september 2013 is aangeschreven door de advocaat van de vrouw betreffende zijn onderhoudsplicht jegens [kind 1], heeft hij reeds vanaf die datum rekening kunnen houden met de betaling van kinderalimentatie, aldus de vrouw.
Het hof constateert dat de advocaat van de vrouw bij brief van 16 september 2013 de man heeft verzocht bewijsstukken van zijn inkomsten en lasten aan haar te doen toekomen. Weliswaar schrijft zij dat de vrouw zich vrij zal achten een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie aan de rechtbank voor te leggen indien zij de gegevens van de man niet binnen veertien dagen ontvangt, maar naar het oordeel van het hof heeft de man pas rekening hoeven houden met de vaststelling van een onderhoudsbijdrage vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, te weten 29 oktober 2013. De grief faalt derhalve.
4.14.
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaandeoudertoeslag in de bijstand, de alleenstaandeouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Daarnaast is het kindgebonden budget voor het eerste en tweede kind verhoogd. De expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om het kindgebonden budget in mindering te doen strekken op de kosten van het kind. In casu is gebleken dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 een kindgebonden budget van € 268,- per maand ontvangt. Wanneer dit bedrag in mindering wordt gebracht op de hiervoor berekende behoefte van [kind 1] bij de vrouw van € 378,- per maand, blijkt een behoefte van € 110,- per maand. De gemiddelde behoefte van [kind 1] is dan € 243,- per maand.
4.15.
Het voorgaande leidt er tevens toe dat de draagkracht van partijen met ingang van 1 januari 2015 opnieuw dient te worden bepaald. De onder 4.7. vermelde gegevens van de vrouw leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.246,- per maand. De vrouw ontvangt geen alleenstaandeouderkorting meer. Met gebruikmaking van eerdergenoemde formule berekent het hof de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 488,- per maand.
4.16.
De onder 4.9. vermelde gegevens van de man leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.450,- per maand. De man ontvangt geen fiscaal voordeel meer. Met gebruikmaking van de formule berekent het hof de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 588,- waarvan een bedrag van € 294,- per maand beschikbaar is voor [kind 1].
4.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man een draagkracht van € 294,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 488,- per maand zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 782,- per maand hebben. De man beschikt over 38% van de totale draagkracht. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [kind 1] van € 243,- per maand, dient de man daarvan € 92,- per maand te voldoen en de vrouw € 151,- per maand. Wanneer van het door de man te betalen bedrag de zorgkorting wordt afgetrokken, resteert wederom een lager bedrag dan door de rechtbank is bepaald. Ook na 1 januari 2015 dient de man derhalve een bijdrage van € 77,- per maand te betalen.
4.18.
Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht.
4.19.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. C.E. Buitendijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.