ECLI:NL:GHAMS:2015:120

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
23-000647-13 (Passage)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Passage-zaak met betrekking tot kroongetuige en wijziging tenlastelegging

In de zaak bekend als 'Passage' heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het openbaar ministerie introduceerde een tweede kroongetuige, wat leidde tot een aantal belangrijke overwegingen en beslissingen over de voortgang van de behandeling van de zaken in hoger beroep. De zaak betreft onder andere de samenloop van de behandeling in hoger beroep met een gerelateerde strafzaak in eerste aanleg, de verantwoordelijkheid van de advocaat-generaal met betrekking tot dossiervorming, en verzoeken tot heroverweging van de kroongetuigenovereenkomst. Het hof heeft de vorderingen en verzoeken van de verdediging beoordeeld, waaronder de wijziging van de tenlastelegging en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige. Het hof concludeerde dat de gevorderde wijziging van de tenlastelegging geen verandering in de kern van het tenlastegelegde feit met zich meebracht, en dat de belangen van de verdediging voldoende gewaarborgd zijn door de toezeggingen van het openbaar ministerie. De behandeling van de zaak zal met voortvarendheid worden voortgezet, waarbij de getuigenverhoren van de kroongetuige en andere relevante getuigen voorrang krijgen. Het hof benadrukt het belang van een zorgvuldige en eerlijke procesvoering, waarbij de rechten van de verdachten worden gerespecteerd.

Uitspraak

Uitspraak
Extract beslissingen
Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht

Vorderingen, voornemens en verzoeken: overwegingen en beslissingen van het hof

1
Inleiding
Ter terechtzitting van 30 september 2014 heeft het hof beslissingen gegeven naar aanleiding van verzoeken en verweren die zijn gedaan c.q. gevoerd naar aanleiding van de door de advocaat-generaal overgelegde schriftelijke bescheiden, die de neerslag inhouden van de met de verdachte [R.] op de voet van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gemaakte afspraak (de “deal”), en voorts de door [R.] bij officieren van justitie en politieambtenaren afgelegde verklaringen (de “kluisverklaringen”).
In de sleutel van een vooruitblik is reeds op die terechtzitting door het hof gewezen op complicaties die rechtstreeks samenhangen met de aard en inhoud van de door de advocaat-generaal overgelegde stukken. Immers, parallel aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vindt naar aanleiding van de kluisverklaringen van [R.] ook voorbereidend onderzoek plaats tegen de in hoger beroep terecht staande verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] als ook tegen de verdachte [H.].
Op de terechtzitting van 10 oktober 2014 heeft de advocaat-generaal zijn licht doen schijnen over onder meer de door het hof benoemde complicaties. Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal aandacht gevraagd voor het zogenoemde verificatie- en falsificatieonderzoek, welk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van de door de verdachte [R.] afgelegde kluisverklaringen. Voorts heeft de advocaat-generaal toen aandacht gevraagd voor de opsporing die wordt verricht naar aanleiding van de moorden op achtereenvolgens [betrokkene 1] (dossier Viool) en [betrokkene 2] (dossier Warande), als ook naar aanleiding van verdenkingen ten aanzien van even genoemde [H.]. Het onderzoek tegen laatstgenoemde is inmiddels bekend onder de naam “Vandros”.
Aangenomen moet worden dat de ten aanzien van de verdachte [H.] sinds 16 december 2014 toegepaste voorlopige hechtenis voor het onderzoek meebrengt, dat het in 2015 zo mogelijk met nóg meer voortvarendheid wordt verricht.
Het ligt voor de hand dat het lopende opsporingsonderzoek en het onder regie van de rechter-commissaris te houden onderzoek tot resultaten zullen leiden die relevant zijn voor en repercussies zullen hebben op hetgeen thans in het kader van het samenstel van strafzaken “Passage” ter terechtzitting van het hof aan de orde is, zowel in de sleutel van onderzoek naar de aan verdachten ten laste gelegde feiten als in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door [R.] als getuige afgelegde en nog door hem af te leggen verklaringen.
Ter terechtzitting van 15 en 18 december 2014 en van 9 en 16 januari 2015 zijn in het licht van hetgeen hiervoor is beschreven standpunten gewisseld over de gewenste voortgang van de behandeling van de thans voorliggende strafzaken. Diverse opties hebben de revue gepasseerd. Zo is, mede op voorstel van de advocaat-generaal, verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris op praktische haalbaarheid verkend, teneinde te realiseren dat verhoren van getuigen kunnen plaatsvinden, zowel in het tegen [H.] ingestelde voorbereidende onderzoek als in het bestek van het onderzoek dat tegen een aantal thans in hoger beroep terechtstaande verdachten plaatsvindt.
Voorts is door de advocaat-generaal een voorstel gepresenteerd dat, zeer kort samengevat, inhoudt dat in het kader van Passage wordt overgegaan tot het horen van getuigen die naar zijn inschatting in het bijzonder relevantie hebben voor Passage en, op het eerste gezicht, in mindere mate voor het onderzoek-Vandros. In een later stadium zullen dan getuigen worden gehoord die door de advocaat-generaal worden beschouwd als relevant in beide onderzoeken en zal voorts nadere afstemming kunnen plaatsvinden in praktische en inhoudelijke zin.
Ter terechtzitting van 9 en 16 januari 2015 is gebleken dat in het kader van het onderzoek “Vandros” tal van onderzoekshandelingen door de verdediging zullen worden verzocht. Zowel over het moment dat met die onderzoekshandelingen kan worden aangevangen als over het daarmee verbonden tijdsbeslag valt vooralsnog slechts te speculeren.
De contouren van aard, inhoud en omvang van de bij de verdediging van [H.] bestaande onderzoekswensen en het daaraan te verbinden tijdsbeslag (zoals ter kennis van het hof gebracht door de raadsman van de verdachte [verdachte 4]) brengen het hof reeds nu tot de voorlopige inschatting dat de enigszins schematische aannames van de advocaat-generaal ten aanzien van relevantie van getuigen niet zonder meer evident zijn en onvoldoende onderscheidend vermogen hebben om daarop een nadere inrichting van het onderzoek te baseren.
De thans beschikbare gegevens in hun onderling verband en samenhang beschouwd brengen het hof daarom tot de slotsom dat het thans geen begaanbare weg is om de uit te voeren onderzoekshandelingen in ‘Vandros’ en in ‘Passage’ in meer of mindere mate gelijk te schakelen. Het hof acht het daarom niet aangewezen om in deze (tweede) regiefase nader te investeren in verkenningen die hierop zijn gericht.
Van de zijde van een aantal verdachten is gesteld dat het reeds gevormde en nader te vormen dossier in het voorbereidend onderzoek tegen [H.] onverwijld en integraal dient te worden toegevoegd aan de stukken die zich thans in het ‘Passagedossier” bevinden. Voorts is geopperd dat het hof de behandeling van de zaken tot enig moment in het jaar 2018 opschort, met het oog op het afwachten van al hetgeen het tegen [H.] ingestelde onderzoek heeft voortgebracht. Overigens geldt voor dit laatstbedoelde voorstel dat het met gevoel voor ironie lijkt te zijn gedaan.
De ter terechtzitting van 30 september 2014 door het hof beschreven open einden bestaan tegen deze achtergrond onverminderd, terwijl zowel de contouren als de resultaten van het verrichte en nog te verrichten onderzoek op enkele, voor de beoordeling van de nieuw ingebrachte onderzoeksresultaten relevante, zaakdossiers nog immer vrijwel onzichtbaar zijn.
Tegelijkertijd leidt het hof uit al hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht grosso modo af, dat deze sterk hechten aan een voortvarende afdoening, dit ook in het licht van de zeer aanzienlijke tijd die tot dusver is gemoeid met de behandeling van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep en de druk die strafvervolging voor de respectieve verdachten meebrengt. De mate waarin in hoger beroep met voortvarendheid kan worden geprocedeerd hangt evenwel onlosmakelijk samen met de kwaliteit van de waarheidsvinding in hoger beroep en de waarborging van de belangen van procespartijen. Het hof zal steeds oog hebben te houden voor de juiste balans van deze aspecten in hun onderling verband.
Voorts maakt het hof uit de ter terechtzitting van 15 en 18 december 2014 en 9 en 16 januari 2015 geuite wensen en opvattingen op dat in elk geval bij de raadslieden die inhoudelijk hebben gereageerd op de jongste ontwikkelingen de uitdrukkelijke wens leeft dat het hof met de nodige kracht de regie zal nemen bij het inrichten van het vervolgonderzoek in hoger beroep.
Het niet geheel onproblematische karakter van de gelijktijdigheid van voorbereidend onderzoek tegen [H.] en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zoals hiervoor is beschreven, heeft noch de advocaat-generaal noch de raadslieden namens een aantal verdachten ervan weerhouden om met het oog op door het hof te verrichten onderzoek aankondigingen en vorderingen c.q. verzoeken te doen, in het bijzonder met het oog op het onderzoek naar de betrouwbaarheid van hetgeen tot op heden door [R.] als getuige is verklaard. Het hof begrijpt dit tegen de achtergrond van de door de betreffende raadslieden uitgesproken wens dat het hof met voortvarendheid en onder strakke regievoering het onderzoek zal voortzetten.
Het hof overweegt ten slotte dat het een aantal getuigen van wie procespartijen een verhoor bij de rechter-commissaris toereikend achten, met het oog op het belang van onmiddellijkheid, alsmede om organisatorische redenen, ter terechtzitting wenst te horen. Ook deze overwegingen dragen bij aan de keuzes die het hof zal maken over de inrichting van de verdere procedure.
Het hof zal hierna in lijn met het voorgaande beslissingen geven ten aanzien van de voortgang.
Die beslissingen brengen mee dat de opgave voor de komende periode erin bestaat dat externe onzekerheden die op het proces van invloed zijn worden onderkend, gevolgd en tot hanteerbare proporties teruggebracht. Deze onzekerheden zijn bij de huidige stand van de inzichten vooral te lokaliseren in het te verrichten onderzoek in het kader van de strafzaak Vandros. Daarnaast doen deze zich voor in het domein van enkele lopende opsporingsonderzoeken naar liquidaties die aan geen van de verdachten die in Passage terecht staan, zijn ten laste gelegd.
Elke andere richting waarin oplossingen zouden worden gezocht, zou stilstand, althans vertraging alsmede verminderde controle impliceren. Waar het gaat om ontwikkelingen in het onderzoek-Vandros kan vooralsnog vrijwel uitsluitend worden uitgegaan van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Op zo’n smalle basis kan een nadere vormgeving van het onderzoek Passage niet worden gefundeerd, noch op een juridisch verantwoorde noch op een praktisch aanvaardbare manier.
Als mogelijk nadelig gevolg zal eveneens moeten worden aanvaard dat verschillende rechters op uiteenlopende momenten feitelijke en rechtsvragen zullen gaan beantwoorden die onderling nauw samenhangen.
De door het hof beoogde regie, in antwoord op de daartoe gedane uitnodiging, zal inhouden dat op regelmatige basis beoordeeld zal worden of de onzekerheden van aard en intensiteit zijn veranderd en aanleiding kunnen zijn voor nadere omlijning en invulling van het te verrichten onderzoek in hoger beroep. Daarbij staan het hof thans in elk geval twee momenten voor ogen.
Het eerste is het moment waarop het openbaar ministerie meer inzicht geeft in verloop en inrichting van het (voorbereidende) onderzoek-Vandros.
Het tweede moment is dat waarop het vandaag door het hof te bevelen onderzoek (ter terechtzitting en uit te voeren door de rechter-commissaris) zal zijn afgerond. Vooralsnog kan alleen het tweede moment worden geraamd. Het is opgenomen in de heden bekend te maken planning voor het onderzoek ter terechtzitting in de eerste helft van 2015. Overigens valt niet uit te sluiten dat beide momenten in tijd min of meer zullen samenvallen.
Een en ander laat overigens onverlet dat procespartijen op elk moment het hof kunnen vragen om een moment voor nadere regie in te plannen als zij van mening zijn dat ontwikkelingen daartoe noodzaken.
Het hof vraagt in dit verband voorts aandacht voor de op het openbaar ministerie rustende verplichting om alle relevante stukken in het geding te brengen. Verondersteld wordt dat de advocaat-generaal, conform deze gehoudenheid, een actieve rol zal spelen en de te produceren stukken, belastend dan wel ontlastend, telkens onverwijld ter voeging in het dossier aan het hof zal overleggen. Het hof komt op dit aspect onder 4.2.3 nog terug.
(…)
Hierna zal het hof de ter terechtzitting gedane aankondigingen, vorderingen en verzoeken bespreken en de beslissingen daarop geven.
Het hof zal eerst inleidend overwegen met betrekking tot de bij de beoordeling van verzoeken aan te leggen maatstaf, alsmede met betrekking tot de voortgang van de behandeling van de zaken die gezamenlijk bekend staan onder de noemer Passage. Vervolgens zullen de door het openbaar ministerie gedane aangekondigde en voorgestane onderzoekshandelingen worden besproken.
Daarna zal worden ingegaan op de achtereenvolgens in de zaken van [verdachte 2], [verdachte 5], [verdachte 3], [R.], [verdachte 6] en [verdachte 7] door de verdediging gedane verzoeken.
Na een afsluitende overweging in alle zaken gezamenlijk zal tenslotte een overzicht worden gegeven van alle te horen getuigen en van de zaken waarin zij zullen worden gehoord.
2
Wijziging van de tenlastelegging
Na dit reeds op 10 oktober 2014 te hebben aangekondigd heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2014 in de strafzaken betreffende de verdachten [verdachte 1], [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 2] gevorderd dat ter zake de tenlastegelegde deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna telkens te noemen: criminele organisatie) een wijziging van de tenlastegelegde pleegperiode zal worden toegelaten. De gevorderde wijziging betreft steeds een verkorting van de pleegperiode van de criminele organisatie in voornoemde zaken, in die zin dat deze beperkt wordt tot de periode 1 januari 2004 tot en met 3 augustus 2006. Aan de verdachte [verdachte 3] is thans de periode van 1 januari 2001 tot 27 augustus 2010 tenlastegelegd, terwijl aan de verdachten [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 1] de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2008 is ten laste gelegd.
Ter onderbouwing van de vorderingen heeft de advocaat-generaal, onder verwijzing naar de op 10 oktober 2014, 15 december 2014 en 18 december 2014 gegeven toelichtingen, onder meer aangevoerd dat met de gevorderde wijziging duidelijkheid wordt verschaft over de omvang van de vervolging en dat het in het belang van de beheersbaarheid van de behandeling van de betreffende strafzaken in hoger beroep is om de tenlastelegging van de criminele organisatie af te bakenen. Door de gevorderde wijziging vallen – kort gezegd – de moorden op [betrokkene 1] (zaaksdossier Viool) en [betrokkene 2] (zaaksdossier Warande) en de voorbereidingshandelingen voor de moord op[slachtoffer] in 2002-2003 niet langer binnen de pleegperiode.
De advocaat-generaal heeft voorts medegedeeld dat, in het licht van de inhoud van de door [R.] afgelegde kluisverklaringen en de mogelijke consequenties ingeval hij zijn verplichtingen op grond van de met hem gesloten overeenkomst niet nakomt, in zijn strafzaak is afgezien van het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging. De advocaat-generaal heeft mogelijke complicaties in de strafzaak van [R.] vanwege diens bijzondere positie bestempeld als ‘beheersbaar’. Een tweede reden om af te zien van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in de zaak van [R.], is dat niet wenselijk is geacht de weg naar veroordeling van [R.] wegens deelneming aan een criminele organisatie die mede tot doel had de voorgenomen liquidatie van[slachtoffer], af te snijden. Het is daarnaast onverminderd mogelijk om [R.] ter zake van medeplegen van de moord op [betrokkene 1] te vervolgen, indien het ingestelde opsporingsonderzoek daartoe aanleiding geeft. Van het bevoordelen van [R.] ten opzichte van de overige verdachten is derhalve geen sprake, aldus de advocaat-generaal. In dat verband heeft hij er nog op gewezen dat beperking van de tenlastelegging en daarmee van het strafrechtelijke verwijt aan de verdachten [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 5] gunstig voor hen is en dat een nieuwe vervolging van deze verdachten ter zake deelname aan bedoelde criminele organisatie in de ‘weg te snijden’ pleegperiode uitgesloten moet worden geacht.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat nog volop opsporingsonderzoek plaatsvindt c.q. zal plaatsvinden in de zaken bekend onder de namen Warande en Viool, dat daarbij de ogen van het openbaar ministerie niet worden gesloten voor de mogelijke rol van [R.] daarin, dat relevante informatie – belastend of ontlastend – uit deze onderzoeken zal worden toegevoegd aan de dossiers van de verdachten en dat – mits opsporingsbelangen zich daartegen niet verzetten – te zijner tijd aan de verdediging in de zaken tegen [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 3] op verzoek de gelegenheid tot inzage zal worden geboden in de betreffende onderzoeksdossiers, zodat van het ‘bewust buiten de deur houden’ van de resultaten van deze onderzoeken geen sprake is, aldus de advocaat-generaal.
2.1
Standpunt van de verdediging
Inzake de verdachten [verdachte 3] en [verdachte 5]
Namens de verdachten [verdachte 3] en [verdachte 5] heeft de verdediging bij monde van mrs. Flokstra en Meijering zich aan de hand van hun schriftelijke pleitnotities op het standpunt gesteld dat, naar het hof begrijpt primair, de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering en, subsidiair, dat de vordering dient te worden afgewezen.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het gestelde belang van de beheersbaarheid dient te worden gerelativeerd, nu het openbaar ministerie door het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in art. 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met de verdachte [R.] en de aangevangen vervolging van Willem [H.] zelf een aanmerkelijke bijdrage heeft geleverd aan de gebrekkige beheersbaarheid van de onderhavige strafzaken.
De verdediging heeft in de sleutel van de beginselen van een behoorlijke procesorde gewezen op het verbod van willekeur, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en – zo begrijpt het hof – het gelijkheidsbeginsel. Deze acht de verdediging geschonden.
De verdediging heeft, mede naar aanleiding van haar vaststelling dat de advocaat-generaal geen wijziging van de ten laste gelegde periode in de strafzaak betreffende de verdachte [R.] heeft gevorderd, geconcludeerd dat de advocaat-generaal kennelijk beoogt om de toetsingsmogelijkheden van de verdediging van de overige verdachten ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [R.] in de zaken Viool en Warande te beknotten en tegelijkertijd [R.] “een veilige uitweg te bieden” in deze zaken. De door de advocaat-generaal in dat verband benoemde waarborgen acht de verdediging ontoereikend.
Ten slotte heeft de verdediging gewezen op de verklaarde wens van de verdachte [verdachte 3] om zich tegen alle door [R.] jegens hem “geuite beschuldigingen” te verweren, zodat ook om die reden de vordering dient te worden afgewezen.
Inzake de verdachte [verdachte 2]
De verdediging heeft bij monde van mr. Janssen namens de verdachte [verdachte 2] eveneens het standpunt ingenomen dat de vordering dient te worden afgewezen. De raadsman heeft de vrees geuit dat de zaakdossiers Viool en Warande – waarvan de verdediging kennis wenst te nemen – door middel van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging buiten het zicht van de verdediging worden gehouden en dat de gewijzigde periode aan de verdediging zal worden tegengeworpen wanneer deze onderzoek wenst te laten verrichten naar feiten en omstandigheden in de periode die bij toewijzing van de vordering niet langer aan [verdachte 2] tenlastegelegd zal zijn.
Nu de bevoegdheid tot wijziging van de tenlastelegging wordt uitgeoefend met een ander doel – te weten het beperken van de mogelijkheden om verdedigingsrechten uit te oefenen – dan waarvoor deze aan de advocaat-generaal is toegekend, is sprake van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof verstaat dat de raadsman doelt op de beginselen van zuiverheid van oogmerk en van een redelijke en billijke belangenafweging.
2.2
Beoordeling door het hof
2.2.1
Algemeen
Vooropgesteld zij dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad leert dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent. Uit art. 167, tweede lid, Sv. volgt dat van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Na aanvang van het geding is de officier van justitie op grond van art. 313, eerste lid, Sv. bevoegd om wijziging van de tenlastelegging te vorderen. Dezelfde bevoegdheid komt de advocaat-generaal toe op grond van dezelfde bepaling, gelezen in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv.

Artikel 313 Sv luidt als volgt:

Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.

Artikel 68 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten dient te vergelijken. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).” [1]
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan voorts worden opgemaakt dat onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde eraan in de weg staan dat (alsnog) een vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt gedaan cq. toegewezen. [2]
Uit het voorgaande volgt kortom dat de omvang van de vervolging wordt bepaald door de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal. Een vordering tot wijziging van de tenlastelegging kan slechts worden afgewezen op grond van de weigeringsgrond als bedoeld in de tweede volzin van art. 313, tweede lid, Sv., of op de grond dat toewijzing in strijd zou komen met een of meer van de even genoemde beginselen.
2.2.2
Bespreking van de gevoerde verweren
Het hof heeft derhalve te beoordelen of, uitgaande van het voormelde toetsingskader en tegen de achtergrond van de gevoerde verweren, aanleiding bestaat om de vordering af te wijzen.
Dat de eerstgenoemde weigeringsgrond zich in het onderhavige geval voordoet, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het hof brengt de gevorderde wijziging geen verandering in de kern van het tenlastegelegde feit, te weten deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van moorden, maar levert deze slechts een beperking op van de pleegperiode. In zoverre ziet het hof geen aanleiding om de vordering af te wijzen.
Naar het oordeel van het hof verzetten de beginselen van een goede procesorde zich evenmin tegen toewijzing van de vordering. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de uitvoerige toelichting van de advocaat-generaal volgt dat de vordering is ingegeven door diens streven om de behandeling van de strafzaken in hoger beroep beheersbaar te houden en – zo begrijpt het hof – om het strafrechtelijke verwijt nader te preciseren.
Naar het oordeel van het hof komt de advocaat-generaal een ruime beoordelingsruimte toe om inschattingen over het procesverloop te maken en daaraan vorderingen ten aanzien van de omvang van het geding te verbinden. Gelet op het hiervoor gereleveerde opportuniteitsbeginsel dient het hof een terughoudende toets uit te voeren, waarbij de grenzen worden gevormd door de door de verdediging ingeroepen beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof stelt in dat verband vast dat met de behandeling van de onderhavige strafzaken in eerste aanleg een bijzonder lange periode gemoeid is geweest. Nadat in de voorliggende zaken op 29 januari 2013 vonnis is gewezen is enige tijd later de behandeling van die zaken in hoger beroep aangevangen. Mede gelet op de heden bevolen onderzoekshandelingen valt niet te verwachten dat het onderzoek ter terechtzitting binnen zeer afzienbare tijd zal worden gesloten. Zoals hiervoor is overwogen, dient het hof ook het belang van de verdachten bij een voortvarende behandeling van hun strafzaken te bewaken, niet in de laatste plaats in verband met het hen verdragsrechtelijk toekomende recht op behandeling van hun strafzaken binnen redelijke termijn.
Als vaststaand heeft te gelden dat in eerste aanleg over de lezing van de tenlastelegging (in de zin van de reikwijdte ervan) voor zover deze ziet op het verwijt van deelneming aan een criminele organisatie een uitvoerig debat heeft plaatsgevonden.
Uit de mededelingen van de advocaat-generaal volgt dat er mede naar aanleiding van de verklaringen van [R.] opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd naar de moorden op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij wil echter dat dit de beoordeling van het deel van de tenlastelegging dat thans aan de orde is, niet compliceert.
Tegen deze achtergrond bestaat er naar het oordeel van het hof op grond van de beoogde beheersbaarheid een voldoende gerechtvaardigd belang aan de zijde van het openbaar ministerie bij de gevorderde beperking van de pleegperiode, zulks bezien in het licht van de eerder door het hof gereleveerde beoordelingsruimte. Daaraan doet niet af dat het openbaar ministerie recent, door het sluiten van de overeenkomst met [R.] en de kennelijk ingezette vervolging van [H.], activiteiten heeft ontplooid die in negatieve zin hun weerslag (kunnen) hebben op de beheersbaarheid van de behandeling en een betrouwbare beoordeling van de inschattingen van de advocaat-generaal minst genomen bemoeilijken.
De verdediging heeft nog betoogd dat de rechten van de verdediging worden ingeperkt door de gevorderde wijziging. Dit uit zich, zo begrijpt het hof, in schending van de door de raadslieden genoemde beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof neemt in dit verband in aanmerking de toezegging van de advocaat-generaal dat – in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van [R.] – relevante stukken uit de onderzoeken Viool en Warande aan de strafdossiers zullen worden toegevoegd en dat de verdediging te zijner tijd inzage krijgt in de, hiervoor naar hun aard geschikte, onderdelen van de dossiers Viool en Warande. Dit laatste met het oog op het kunnen doen van nadere verzoeken. Op voorhand valt, mede in het licht van dit perspectief, naar het oordeel van het hof niet in te zien dat de kritische toetsing van de kluisverklaringen van [R.] zou worden bemoeilijkt of belemmerd. Dat de vordering met dit oogmerk (de bevoegdheid van artikel 313 Sv misbruikend) zou zijn gedaan valt daarom evenmin in te zien. Naar het oordeel van het hof wordt met de door de advocaat-generaal in het vooruitzicht gestelde verstrekking van respectievelijk inzage in de resultaten van gehouden opsporingsonderzoek tegemoetgekomen aan de gestelde verdedigingsbelangen. Deze houden immers wél in dat ieder van de verdachten zich kan verweren tegen de verwijten van het openbaar ministerie en niet, zoals gesteld door de verdachte [verdachte 3], tegen de beschuldigingen van [R.]. Dat is het systeem van strafvordering. Waar het de verklaringen van [R.] betreft is maatgevend of deze in volle omvang door de verdachten ten overstaan van de strafrechter op betrouwbaarheid kunnen worden getoetst.
Er is niet aannemelijk geworden dat de bevoegdheid tot het vorderen van wijziging van de tenlastelegging is aangewend om de verdedigingsrechten te beknotten.
Uit al het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van zuiverheid van oogmerk of van een redelijke en billijke belangenafweging. De verweren worden in zoverre verworpen.
Het hof volgt de verdediging van de verdachten [verdachte 5] en [verdachte 3] evenmin in het betoog dat toewijzing door het hof van de vorderingen in die zaken een schending van het gelijkheidsbeginsel tot gevolg heeft op de grond dat de advocaat-generaal niet ook in de zaak betreffende de verdachte [R.] een wijziging van de tenlastelegging vordert. In het licht van de in het voorgaande weergegeven toelichting van de advocaat-generaal, die impliceert dat enkele verschillen tussen de onderscheiden strafzaken worden onderkend, acht het hof de stelling dat kennelijk sprake is van gelijke gevallen of van een willekeurige behandeling, niet onderbouwd.
2.3
Beslissingen
De slotsom luidt derhalve dat het hof in de strafzaak betreffende [verdachte 1] de beslissing op de vordering aanhoudt, in de strafzaken betreffende [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 2] de gevoerde verweren verwerpt en de vorderingen zoals deze zijn gedaan in de strafzaken betreffende laatstgenoemde verdachten toewijst.
(…)
3
De aankondigingen, vorderingen en verzoeken
(…)
3.2
De beoordelingsmaatstaf
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft betoogd – kort samengevat – dat de introductie van [R.] als kroongetuige een nieuwe, onvoorziene omstandigheid is en dat beoordeling van de verzoeken strekkend tot onderzoek naar de totstandkoming van de overeenkomst met [R.] en diens verklaringen daarom in de sleutel van het verdedigingsbelang en niet in de sleutel van het noodzaakcriterium dient te worden geplaatst.
Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de door het hof aan te leggen maatstaf het volgende.
De rechtbank Amsterdam heeft na een langdurige behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg op 29 januari 2013 in de zogenoemde Passage-zaken vonnissen gewezen. Zowel het openbaar ministerie als de verdachten – met uitzondering van de verdachten [R.] en [La S.] – hebben het rechtsmiddel van hoger beroep aangewend. De behandeling van het hoger beroep heeft medio 2013 een aanvang genomen.
In november en december 2013 hebben de eerste regiezittingen plaatsgevonden. De advocaat-generaal heef tijdens die terechtzittingen een aantal vorderingen gedaan en namens vrijwel alle verdachten zijn verzoeken gedaan. Het hof heeft die vorderingen en verzoeken beoordeeld en beslissingen genomen, hetgeen onder meer heeft geresulteerd in een (groot) aantal getuigenverhoren. De verhoren van die getuigen waren op het moment van de terechtzitting van 12 september 2014 grotendeels afgerond. De advocaat-generaal heeft op laatstgenoemde terechtzitting melding gemaakt van de afspraak met [R.] als bedoeld in artikel 226g Sv, en onder meer een aantal door [R.] afgelegde “kluisverklaringen” overgelegd. In die kluisverklaringen verklaart [R.] voor het eerst over (onder meer) zijn vermeende wetenschap aangaande betrokkenheid van enkele verdachten bij Passage-feiten. Gedurende het voorbereidend onderzoek en tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en tot dusverre in hoger beroep, heeft [R.] voornamelijk gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht.
Naar aanleiding van die verklaringen van [R.] heeft een zogenoemd verificatie- en falsificatieonderzoek plaatsgevonden, en de resultaten van dat onderzoek zijn inmiddels (grotendeels) eveneens in de dossiers van de verdachten gevoegd. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat onlangs een aantal nadere regiezittingen heeft plaatsgevonden, waar de advocaat-generaal en de verdediging de gelegenheid hebben gekregen vorderingen respectievelijk verzoeken te doen en toe te lichten.
De raadslieden van een aantal verdachten hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De maatstaf voor de beoordeling van deze ter terechtzitting door de verdediging gedane verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt in de zin van het bepaalde in artikel 315 Sv.
Echter, gedurende de behandeling van de zaak – ook in de fase van hoger beroep – kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen, die gedurende de termijn voor het indienen van de appelschriftuur nog niet bekend waren. In dergelijke gevallen kan de eis van een eerlijke procesvoering met zich meebrengen dat bij de toepassing van het noodzaakcriterium de desbetreffende onvoorziene ontwikkelingen worden betrokken. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid met het inbrengen van de tweede kroongetuige en de resultaten van het verificatie- en falsificatieonderzoek zich voordoet. De toepassing van het noodzaakcriterium bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging door het hof zal daarom niet wezenlijk verschillen van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
Voor zover de verzoeken strekken tot aanvulling van het dossier met schriftelijke bescheiden zullen die verzoeken worden beoordeeld aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe.
Het hof zal de verzoeken tot het doen toevoegen van schriftelijke bescheiden steeds hebben te beoordelen aan de hand van de maatstaf of de noodzaak tot het geven van een daartoe strekkend bevel is gebleken. Immers bestaat in aanvulling op het bepaalde in de artikelen 315 jo 328 Sv, die in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, geen aanvullende regeling voor opgave van wensen met betrekking tot toevoeging van processtukken op een eerder moment dan dat gelegen na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
(…)
(…)
4.1.3
De toetsing door de rechter-commissaris van de kroongetuigenovereenkomst
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft het hof verzocht te bevelen dat de rechter-commissaris die de overeenkomst, door het openbaar ministerie op de voet van artikel 226g Sv met getuige [R.] gesloten, heeft getoetst, zijn hierop betrekking hebbende beschikking van 10 september 2014 zal heroverwegen. In deze beschikking heeft de rechter-commissaris bedoelde overeenkomst (hierna: de deal) rechtmatig geoordeeld.
Naar de mening van de raadsman heeft de rechter-commissaris geen onderzoek ingesteld naar en evenmin overwegingen gewijd aan, de met [R.] gemaakte afspraken inzake getuigenbescherming terwijl hij, gelet op de uitleg die de raadsman aan de wettelijke regeling geeft, daartoe wel gehouden was.
De raadsman heeft het hof opgeroepen zich in deze fase van het geding uit te spreken over de juistheid van zijn stellingen dat getuigenbeschermingsafspraken deel uitmaken van de door de rechter-commissaris uit te voeren toetsing. Deze kwestie kan, zo heeft de raadsman betoogd, niet langer in het midden blijven. Hij heeft zich in dat verband enkele weinig vleiende kwalificaties van het oordeel van de rechter-commissaris veroorloofd met het kennelijke doel om, zo begrijpt het hof dit maar, zijn argumenten kracht bij te zetten. De raadsman heeft in dat verband gesignaleerd dat de rechter-commissaris met zoveel woorden de beoordeling van de getuigenbeschermingsaspecten aan het hof heeft overgelaten.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de rechter-commissaris is in artikel 226g, derde lid, Sv opgedragen om op een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie over te gaan tot toetsing van een voorgenomen afspraak met een zogeheten kroongetuige. Daartoe verschaft de officier van justitie de gegevens aan de rechter-commissaris die deze behoeft.
Indien de rechter-commissaris de voorgenomen afspraak rechtmatig oordeelt komt deze tot stand (artikel 226h, lid 3 , Sv).
Inhoud en samenstelling van de aan de rechter-commissaris te verstrekken stukken is een onderwerp dat partijen verdeeld houdt. Meer in het bijzonder leidt de raadsman uit de bewoordingen van artikel 226j, derde lid, Sv en uit de wetsgeschiedenis af dat hieronder begrepen dienen te worden de stukken betrekking hebbend op de aan de getuige te bieden bescherming.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat het openbaar ministerie als bijlagen bij de vordering tot beoordeling van de voorgenomen deal onder meer de door [R.] afgelegde kluisverklaringen, een proces-verbaal over de totstandkoming van de deal alsmede de concepttekst van de te sluiten overeenkomst heeft overgelegd. Op basis van de toelichting van de advocaten-generaal zoals bij verschillende gelegenheden ter terechtzitting gegeven en de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 226h, derde lid, Sv moet als vaststaand worden aangenomen dat de rechter-commissaris geen kennis heeft genomen van de getuige [R.] betreffende beschermingsmaatregelen.
De tegen de beschikking van de rechter-commissaris openstaande rechtsmiddelen zijn limitatief in de wet opgenomen. Artikel 226i, tweede lid, Sv regelt dat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep openstaat bij de rechtbank. Cassatieberoep is, zo regelt het derde lid van genoemde bepaling, niet toegelaten.
Uit de wetsgeschiedenis valt niet eenduidig af te leiden waarom de wetgever deze voorziening in aanvulling op de algemene regeling van artikel 446, eerste lid, Sv, anders dan met het oog op uitsluiting van de mogelijkheid van cassatieberoep, nodig heeft geacht. In elk geval zijn geen andere voorzieningen getroffen die een hernieuwde beoordeling mogelijk maken, ten behoeve van enige andere betrokkene. De wetgever heeft, in afwijking van de regeling van artikel 226a e.v. Sv, expliciet afgezien van het scheppen van een appelbevoegdheid voor de betrokken getuige en voor de verdachte te wiens laste de kroongetuige verklaart.
De advocaat-generaal heeft op 12 september 2014 ter terechtzitting stukken overgelegd, behorend bij de met getuige [R.] gesloten overeenkomst. Daarvan maken de, door de getuige afgelegde kluisverklaringen deel uit. Deze verklaringen zijn afgelegd door de getuige voorafgaand aan sluiting van de deal onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze verklaringen niet aan enig strafdossier zullen worden toegevoegd als de deal toch niet tot stand zou komen.
Hoewel uit de redactie van de artikelen 226g e.v. Sv niet kan worden opgemaakt dat is beoogd deze werkwijze als zodanig van een wettelijke basis te voorzien kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever een werkwijze als deze wel voor ogen heeft gestaan. Meer in het bijzonder blijkt dit uit het op 11 en 12 april 2001 door de Tweede Kamer gevoerde debat.
Voorts kan uit de instructie aan de officier van justitie om geen processen-verbaal aan het procesdossier toe te voegen, zolang de deal niet rechtmatig is geoordeeld door de rechter-commissaris, worden afgeleid dat kluisverklaringen zonder totstandkoming van een deal geen leven buiten enige kluis kunnen gaan leiden. Dit is ook de stellige mening geweest van de minister tijdens het hiervoor genoemde debat in de Tweede Kamer.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat een opdracht, zoals verzocht door de raadsman van [verdachte 2], zich niet verdraagt met het wettelijk systeem.
De zittingsrechter vervult in het algemeen geen rol als appelinstantie voor beslissingen van de rechter-commissaris. Hij toetst diens beslissingen wel wanneer hij in het licht van verweren in verband met de te beantwoorden vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, geroepen wordt om bij eindvonnis of -arrest de rechtmatigheid van door de rechter-commissaris genomen beslissingen (met uitzondering van die aangaande vrijheidsbeneming) en uitgevoerde onderzoekshandelingen, te beoordelen. Een beslissing van de zittingsrechter waarin deze oordeelt dat er inhoudelijke of procedurele gebreken kleven aan een beslissing van de rechter-commissaris en waarbij hij in deze omstandigheid grond aanwezig acht om de rechter-commissaris een heroverweging op te dragen is vreemd aan het stelsel van strafvordering.
Daar komt in een geval als het onderhavige bij dat een hernieuwde toets op grond van aanvullende informatie, zo deze zou plaatsvinden, de mogelijkheid impliceert dat de deal alsnog onrechtmatig wordt geoordeeld. Daarmee zou het fundament voor de openbaarmaking van de kluisverklaringen van [R.] alsnog komen te ontvallen.
Elke denkbare uitkomst die moet leiden tot terugneming van de kluisverklaringen door het openbaar ministerie verdraagt zich evenwel niet met aard en strekking van dit type verklaringen en met de rol die verklaringen van deze aard spelen in het stelsel. Anders gezegd: gelijk de geest zich niet laat terug stoppen in de fles kunnen kluisverklaringen naar hun aard niet terug in de kluis.
Deze conclusie sluit naar het oordeel van het hof volledig aan op de waarborg die de wetgever aan de aspirant-kroongetuige heeft willen bieden. Dit is van zodanige fundamentele en principiële aard dat zich geen te volgen werkwijze laat denken die aansluit bij de wensen van de raadsman en zich in het stelsel laat inpassen.
Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid, zoals gesignaleerd door de raadsman, dat de rechter-commissaris in casu heeft overwogen dat het aan het hof is om een oordeel te geven over de relevantie van getuigenbeschermingsaspecten in het kader van de toetsing van de overeenkomst.
Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof maakt de raadsman voorts ten overvloede opmerkzaam op het volgende.
De wetgever heeft bij herhaling de rechtmatigheidstoets van de rechter-commissaris met betrekking tot de kroongetuigendeal gekarakteriseerd als een voorlopige en marginale. In het systeem zoals de wetgever dat voor ogen stond is het aan de zittingsrechter om in een later stadium van de procedure een volle toets uit te voeren. Daarbij zijn de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan en de toezeggingen die zijn neergelegd in de deal alsmede de inhoud van de verklaringen van de kroongetuige onderwerp van beoordeling. De optie dat de zittingsrechter als gevolg van voortschrijdend inzicht of een andersluidend oordeel over een rechtsvraag de rechter-commissaris opdraagt een vollediger toetsing uit te voeren, is door de wetgever niet in de beschouwingen betrokken.
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op het verzoek kan worden opgemaakt dat de raadsman in lijn met zijn eerdere betogen ter zake het standpunt heeft ingenomen dat de te treffen voorzieningen voor getuigenbescherming in het algemeen voorwerp van rechterlijke toetsing dienen te zijn.
Indien en voor zover de raadsman heeft beoogd te verzoeken dat het hof zal bevelen dat de rechter-commissaris, geheel los van de context van de toetsing als bedoeld in artikel 226g, derde lid, Sv, kennis neemt van de afspraken met de getuige [R.] over getuigenbescherming en deze beoordeelt op proportionaliteit overweegt het hof het hiernavolgende.
Met de inwerkingtreding van de wet Versterking positie rechter-commissaris zijn diens positie en rol geherdefinieerd. De rechter-commissaris is “rechter in het vooronderzoek”. Hij houdt toezicht op het verloop van het opsporingsonderzoek waaronder in elk geval de voortvarendheid ervan is begrepen (zoals opgedragen in artikel 180 Sv). Voorts kan dit toezicht ook betrekking hebben op de toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, zo blijkt uit artikel 170, tweede lid, Sv.
Naast zijn toezichthoudende taken voert de rechter-commissaris zelf onderzoek uit of laat hij onderzoek uitvoeren onder zijn leiding en regie, zoals geregeld in de artikelen 181 tot en met 185 Sv. Voor een deel van deze onderzoekstaken biedt de wet een nadere regeling, zoals voor het horen van getuigen en deskundigen.
Tot slot is aan de rechter-commissaris een veelheid van in de wet uitdrukkelijk geregelde en genormeerde bevoegdheden toegekend, die afhankelijk van de aard ervan in één of meer uiteenlopende stadia van een strafzaak kunnen worden toegepast.
Het hof stelt met de raadsman vast dat de wet geen regeling bevat voor een zelfstandige beoordeling van de getuigenbeschermingsafspraken. De raadsman verwijst naar aanbevelingen die zijn gedaan in eerdere rechterlijke uitspraken, inhoudend dat een dergelijke wettelijke voorziening dringend gewenst is. Een specifieke en zelfstandige rechterlijke toetsingsprocedure aansluitend op de in artikel 226l Sv geregelde bevoegdheid van de minister om specifieke beschermingsmaatregelen te treffen, ontbreekt echter.
Het hof overweegt dat de wet een limitatieve regeling geeft voor de bevoegdheden van de rechter-commissaris waar het door hem te geven beslissingen betreft. Een algemene bevoegdheid om een inhoudelijke beoordeling van door functionarissen uitgeoefende strafvorderlijke bevoegdheden te geven, komt hem niet toe.
Een opdracht van de zittingsrechter, met de strekking om tot een dergelijke beoordeling over te gaan, is om diezelfde reden evenmin mogelijk.
Dit leidt tot de slotsom dat het verzoek van de raadsman, indien begrepen op de wijze als hiervoor uiteengezet, zich evenmin voor toewijzing leent.
4.1.4
Verzoek dat [R.] geen kennis zal nemen van te produceren processtukken
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft verzocht dat het hof zal bepalen dat “al het nadere onderzoek dat de komende tijd zal plaatsvinden” (het hof begrijpt op basis van de gegeven toelichting: de te produceren processen-verbaal van nader opsporingsonderzoek en van de te houden terechtzittingen in hoger beroep) niet aan de verdachte [R.] “ter beschikking zal worden gesteld”. Gezien de motivering die de raadsman heeft gegeven, te weten het voorkomen dat de getuige [R.] zich op zijn verhoren ter terechtzitting kan voorbereiden, verstaat het hof dat de raadsman heeft bedoeld te verzoeken dat het procesdossier van de verdachte [R.] op bevel van het hof tot een nader te bepalen moment niet wordt aangevuld met bedoelde processen-verbaal en dat [R.] van de inhoud van deze stukken geen kennis zal nemen.
Het moment van opheffing van de beperkingen op de kennisneming van de stukken dient, zo luidt het verzoek, afhankelijk te worden gesteld van de afronding van de getuigenverhoren ter terechtzitting voor zover betrekking hebbend op de te beoordelen betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [R.] en van de instemming van de procespartijen.
Bij dit verzoek hebben zich aangesloten de raadslieden van [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 7].
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gewezen op het grote belang dat zijn cliënt heeft bij een gedegen onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [R.], door hem afgelegd in zijn hoedanigheid van kroongetuige. Dit belang wordt ook door het hof onderkend. Het spreekt voor zich dat een dergelijke toetsing in het geval van een kroongetuige intensief zal dienen te zijn. Daar komt in dit geval nog bij dat de gedingfase waarin de verklaringen zijn afgelegd de beoordeling zowel inhoudelijk als processueel compliceert.
Daartegenover staat dat het hof het verzoek op zijn juridische aspecten zal dienen te beoordelen. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
[R.] is verdachte in het kader van het onderzoek, bekend onder de naam Passage.
Waar het gaat om de samenstelling van het procesdossier in de op hem betrekking hebbende strafzaak en zijn recht op kennisneming van de processtukken is van toepassing de wettelijke regeling, zoals laatstelijk ingrijpend gewijzigd op 1 januari 2013.
De te produceren stukken waar het verzoek van de raadsman op ziet, zijn, nu de raadsman kennelijk ook van hun relevantie uitgaat, redelijkerwijs te beschouwen als processtukken als bedoeld in artikel 149a, tweede lid, Sv. Ingevolge het bepaalde in artikel 33 Sv mag de kennisneming van deze stukken verdachte [R.] niet worden onthouden met ingang van het moment dat de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend. Dat moment is gepasseerd.
Een uitzondering op dit wettelijk uitgangspunt wordt gevormd door de regeling van artikel 149b Sv die in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid biedt voor een permanente beperking van het recht op volledige kennisneming van de processtukken. Op toepassing hiervan heeft de raadsman niet het oog gehad.
Wat betreft de tijdelijke onthouding van processtukken, waar het in dit geval om gaat, biedt de wet een nadere regeling. Deze is neergelegd in de artikelen 30 en 31 Sv en heeft uitsluitend betrekking op onthouding van stukken gedurende het vooronderzoek. Op grond van deze bepalingen is de officier van justitie belast met de samenstelling van de processtukken en is hij tevens de bevoegde autoriteit waar het tijdelijke inbreuken op het recht op volledige kennisneming betreft. Tegen beslissingen strekkend tot onthouding van processtukken kan de verdachte in bezwaar gaan bij de rechter-commissaris.
Een afzonderlijke regeling wordt in artikel 32 Sv geboden voor de verstrekking van afschriften. Het recht daarop strekt zich in beginsel uit tot alle stukken waarvoor een recht op kennisneming bestaat.
In het licht van bepaalde belangen, die tot beperking van verspreiding nopen, kan dit worden ingeperkt. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting komt mede aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd, de bevoegdheid toe over de verstrekking van afschriften te beslissen.
Overigens speelt de zittingsrechter geen rol in enige procedure aangaande kennisneming van processtukken of verstrekking van afschriften daarvan, afgezien van de regeling van artikel 315 Sv die juist op de spiegelbeeldige situatie ziet, waarin de zittingsrechter uitbreiding van het procesdossier noodzakelijk oordeelt.
Gelet op doel en strekking van het verzoek heeft de raadsman niet beoogd het hof te verzoeken de verstrekking van afschriften te beperken. Daargelaten de vraag of een verdachte de zittingsrechter kan verzoeken om een andere verdachte in een gelijktijdig behandelde strafzaak bepaalde afschriften niet te verstrekken, is het de raadsman klaarblijkelijk te doen om limitering van de kennisneming van nieuwe processtukken.
Zoals hiervoor overwogen verzet de wettelijke regeling voor samenstelling van het procesdossier en het recht op kennisneming van processtukken zich op uiteenlopende gronden tegen een inwilligende beslissing van het hof op het verzoek van de raadsman.
Naar het oordeel van het hof mag niet worden aangenomen dat de zittingsrechter, buiten de kaders van de hiervoor besproken stringente regeling voor tijdelijk aan te brengen beperkingen in de interne openbaarheid, enige ruimte heeft om onthouding van stukken, zoals verzocht, te bevelen.
Daarom wordt het verzoek in alle zaken waarin het is gedaan afgewezen.
Het hof zal, mede in verband met de door de raadsman aan de orde gestelde problematiek, bepalen dat de getuige [R.] op korte termijn zal worden gehoord ter terechtzitting. Dit verhoor zal voorafgaan aan alle andere getuigenverhoren die het hof ter terechtzitting zal houden. Hiermee wordt, zo veronderstelt het hof, tegemoet gekomen aan het belang dat door de raadsman onder de aandacht van het hof is gebracht.
Voorts kan ter relativering van het door de raadsman kennelijk veronderstelde probleemoplossend vermogen van het hof nog het volgende worden gesignaleerd.
Van de terechtzittingen van het hof wordt in uiteenlopende media zeer uitgebreid verslag gedaan. Hieraan zijn nieuwe impulsen gegeven door de ingebrachte kluisverklaringen van [R.] en door de recente aanhouding van [H.]. Dit heeft geresulteerd in gedetailleerde, soms zelfs simultane, rapportages van hetgeen ter terechtzitting voorvalt.
Naar verwachting zal dit, mede gelet op de door procespartijen geagendeerde kwesties, niet eindigen.
Voorts blijken kopieën van verklaringen van getuigen met enige regelmaat buiten de kring van de in de strafzaken betrokkenen te circuleren. Binnen een dergelijke context, die zich laat kenschetsen als moeilijk controleerbaar en zeer onoverzichtelijk, zou een toewijzende beslissing van het hof, indien deze juridisch toelaatbaar zou zijn geoordeeld, tal van vragen hebben kunnen doen rijzen over het realiteitsgehalte van de daartoe gegeven overwegingen.
(…)
4.2.3
Schriftelijke bescheiden
(…)
De kennisneming van bescheiden wordt onthouden
De beschouwing van de verdediging mondt uit in de volgende tien verzoeken, steeds strekkend tot een opdracht van het hof aan de advocaat-generaal tot:
(…)
10 het overleggen van een proces-verbaal van de officier van justitie belast met getuigenbescherming over de financiële afspraken die de Staat met [R.] heeft gemaakt in het kader van getuigenbescherming.
Tot slot wijst het hof af het verzoek zoals hiervoor weergegeven in de aanhef en onder 10.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 16 januari 2015 verzocht dat het hof zal bevelen dat de officier van justitie belast met getuigenbescherming (de TGB-officier) een proces-verbaal zal opmaken over de financiële afspraken die de Staat met [R.] heeft gemaakt in het kader van getuigenbescherming. De raadsman heeft dit verzoek geplaatst in de sleutel van de door hem aangenomen noodzaak dat het hof ten volle gaat toetsen welke financiële toezeggingen door de overheid zijn gedaan als, zo noemt de raadsman dit, “tegenprestatie voor verklaringen van de kroongetuige.”
Het openbaar ministerie heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek is klaarblijkelijk ingegeven door opvattingen aan de zijde van de verdediging, volgens de raadsman principieel van aard, over de wenselijkheid van een volledige openbaarmaking van de feiten in dit kader en een daarop gebaseerd oordeel van de zittingsrechter over de vraag of de financiële tegemoetkoming de grenzen van een nog door de verdediging te expliciteren standaard al dan niet overschrijdt.
Kennelijk is het verzoek mede ingegeven door de ervaringen met de getuige [La S.] in eerste aanleg. In die fase van het geding hebben op enig moment de financiële aspecten van de getuigenbescherming veel aandacht gekregen, nadat door verklaringen van deze kroongetuige dit onderwerp relevantie kreeg voor enkele door de rechtbank te beantwoorden vragen.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken, bezien tegen het licht van de hiervoor bedoelde opvattingen van de verdediging, niet voldoende om de noodzaak aan te nemen dat het verzochte proces-verbaal wordt opgemaakt.
Indien en voor zover de raadsman heeft beoogd feitenmateriaal te doen produceren ten behoeve van de toetsing van de rechtmatigheid van de “kroongetuigenovereenkomst” die [R.] heeft gesloten met de Staat overweegt het hof dat thans geen beantwoording mogelijk is van de vraag welke feiten betekenis toekomt bij de bedoelde, later door het hof te verrichten, toets van de juridische merites van deze overeenkomst.
(…)
4.3
Verwijzingsopdracht rechter-commissaris met het oog op het verhoor van een kroongetuige over met hem gemaakte afspraken c.q. aan hem gedane toezeggingen
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede.
Ter terechtzitting van 16 januari 2015 is debat ontstaan naar aanleiding van de gang van zaken
tijdens het verhoor van de getuige [La S.] bij de rechter-commissaris op 12 januari 2015.
Van dit verhoor heeft de rechter-commissaris verslag gedaan in een proces-verbaal van
bevindingen van 15 januari 2015 en in een proces-verbaal van verhoor.
Voor een zakelijke weergave van het verloop van het debat ter terechtzitting wordt verwezen
naar het onderdeel van dit proces-verbaal waarin het tijdens die zitting verhandelde wordt
gerelateerd.
Het openbaar ministerie heeft in deze discussie aanleiding gezien om ter terechtzitting van
heden een nader standpunt naar voren te brengen.
Van de zijde van de verdediging van de verdachten is hierop gereageerd.
Het hof brengt in herinnering hetgeen het op 10 juni 2014 heeft overwogen. Op die zitting
heeft het hof als volgt overwogen met betrekking tot de aan de getuige [La S.] te stellen
vragen over aspecten van getuigenbescherming.
“… in aanmerking genomen aard en inhoud van het onderwerp, mede bezien in het licht van
hetgeen is verhandeld ter terechtzitting van 6 juni jl., ligt een verhoor over dit onderwerp in
de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris in de rede, gelijk ook de
vertegenwoordiger van de Staat door die rechter-commissaris als getuige reeds is gehoord.
Het hof overweegt in dat kader dat (…) niet op voorhand geoordeeld kan worden dat de door
de verdediging aangekondigde, aan de getuige te stellen, vragen gespeend zijn van elk belang
of relevantie. Het is de rechter-commissaris die met inbegrip van de wél aan die functionaris
en niet aan het hof als zittingsrechter toekomende bevoegdheden de vragen over het
onderwerp getuigenbescherming en daaraan te relateren toezeggingen en afspraken op hun
merites te beoordelen, in het bijzonder op het punt of door de getuige beantwoorde vragen ter
kennis kunnen en mogen komen van procesdeelnemers.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat het verhoor van de getuige [La S.] over al
hetgeen raakt aan hetgeen in de sleutel van getuigenbescherming aan hem is toegezegd c.q.
met hem is afgesproken door de rechter-commissaris dient te worden gehouden. Het hof
draagt voorts aan de rechter-commissaris een nader verhoor van de officier van justitie
Verwiel op dat dient te worden gehouden nadat [La S.] als getuige zal zijn gehoord, met
inachtneming van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen en beslist. Het hof zal de zaken
in zoverre naar de rechter-commissaris verwijzen.”
Deze beslissing tot verwijzing naar de rechter-commissaris, voor zover het een verhoor van
[La S.] over getuigenbescherming betrof, was onder meer ingegeven door de ter
terechtzitting van 6 juni 2014 door de raadsman van [verdachte 2] ingebrachte stukken met
betrekking tot aspecten van bescherming van de getuige [La S.] en de daarop op 10 juni
2014 gevolgde wisseling van standpunten van openbaar ministerie en raadslieden.
Eén van de aspecten die in dat verband aan de orde waren geweest, is de vraag of het hof door
beantwoording van vragen te beletten, met toepassing van artikel 293 Sv, toereikend en
evenwichtig onder meer het belang van de persoonlijke veiligheid van de getuige en het
belang dat het verhoor tot resultaat leidt, zou kunnen dienen.
De door het hof gegeven beslissing houdt onmiskenbaar in dat de rechter-commissaris de
getuige zal horen met toepassing van 187d Sv. Dit ligt besloten in de overweging van het hof
dat de vragen van de verdediging niet gespeend zijn van elk belang, dat de rechtercommissaris
meer dan de zittingsrechter de in het geding zijnde belangen kan beoordelen en
dat de rechter-commissaris, in tegenstelling tot de zittingsrechter, de bevoegdheid heeft om
gegeven antwoorden niet ter kennis te laten komen van procesdeelnemers.
Uit het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van verhoor blijkt dat de
raadslieden van [verdachte 2], [verdachte 1], [verdachte 5] en [verdachte 3] de beslissing van het hof ook op deze
wijze hebben begrepen.
Het hof betreurt dat al kort na aanvang van het verhoor het debat tussen de betrokkenen
geconcentreerd is geweest op de vraag of het de getuige in het algemeen vrij stond om vragen
over getuigenbescherming te beantwoorden. Aan deze dynamiek heeft de setting waarin het
verhoor plaatsvond, die niet was gebaseerd op artikel 187d Sv, waarschijnlijk bijgedragen.
Voor zover daarover onduidelijkheid zou kunnen hebben bestaan heeft het openbaar
ministerie daarover vandaag alle twijfel, verband houdend met de op [La S.] ingevolge het
contract met de Staat rustende geheimhoudingsplicht in een 187d Sv-setting, weggenomen.
De verplichting die [La S.] reeds had op grond van de beslissing van het hof van 10 juni
2014 kan thans niet meer tot een juridisch geschilpunt aanleiding geven.
Daarmee is vraag 1 van de rechter-commissaris zoals opgenomen in haar proces-verbaal van
15 januari 2015, voor zover nog van belang, beantwoord.
Aan de tweede vraag van de rechter-commissaris is grotendeels de feitelijke grondslag
ontvallen. Deze is immers, in de kern, gebaseerd op de mogelijkheid dat de Staat de
getuigenbeschermingsovereenkomst met [La S.] opzegt op de grond dat hij de vragen van
de rechter-commissaris heeft beantwoord en op het risico van de daaraan te verbinden
beëindiging of aanpassing van beschermingsmaatregelen. Deze sanctie wordt niet langer
overwogen als [La S.] aan zijn wettelijke plicht in de door het hof beoogde context tot
beantwoording van de vragen voldoet, zo is heden door de advocaat-generaal meegedeeld.
De rechter-commissaris heeft in haar vraagstelling twee bepalingen genoemd die elk een
regiem voor het te houden verhoor regelen.
Het hof overweegt dat de wetgever bij de introductie van de artikelen 187, 187b en 187d Sv
heeft overwogen dat laatstgenoemde bepaling een subsidiaire mogelijkheid biedt ten opzichte
van artikel 187b Sv (Tweede kamer, vergaderjaar 1996 – 1997, 25 403, nr. 3, MvT, pagina
92). Dit brengt met zich dat een reguliere verhoorsituatie als bedoeld in artikel 186 en 186a
Sv, waarin de rechter-commissaris desgeraden met toepassing van artikel 187b Sv
beantwoording van enige vraag belet, de voorkeur heeft.
Het hof begrijpt uit de inhoud van het door haar opgestelde proces-verbaal dat de rechtercommissaris
deze mogelijkheid heeft willen beproeven, gelijk zij tijdens het verhoor van de
getuige officier van justitie mr. Verwiel heeft gedaan. De rechter-commissaris heeft op grond
van de wet de bevoegdheid daartoe en meergenoemde beslissing van het hof heeft daarin
strikt genomen geen verandering gebracht.
Het hof heeft bij het geven van de verwijzingsbeslissing evenwel ook onder ogen gezien dat
het niet te verwachten viel dat de rechter-commissaris in een reguliere verhoorsituatie een
productief verhoor zou kunnen afnemen en dat op die grond diende te worden uitgeweken
naar het 187d Sv-regiem.
Daarbij wijst het hof erop, en benadrukt voor zover nodig, dat aard en inhoud van te stellen
vragen en van te geven antwoorden, het belang dat de vragen in beginsel worden beantwoord,
de precaire positie van de getuige en de in het geding zijnde belangen deze oplossing strikt
noodzakelijk maakten.
De mogelijkheid dat de zittingsrechter, met toepassing van artikel 316 Sv reeds met het oog
op een onder dit regiem te houden verhoor de zaak naar de rechter-commissaris verwijst, is
door de wetgever onder ogen gezien (eerder genoemde MvT, pagina 20). Het is vervolgens
aan de rechter-commissaris, als uitsluitend bevoegde rechterlijke functionaris, om te
beoordelen of het “strikt noodzakelijk” is dat de belangen als genoemd in artikel 187d Sv
meebrengen dat bepaalde gegeven antwoorden niet ter kennis van procespartijen komen.
Het hof verstaat het proces-verbaal van de rechter-commissaris ook aldus dat zij om een
nadere vingerwijzing voor het te houden verhoor vraagt.
Het hof staat de volgende werkwijze voor ogen. Aan de rechter-commissaris worden, voor
zover nog niet is geschied, vragen van procespartijen vooraf verstrekt. Zij inventariseert op
een door haar te kiezen wijze de standpunten van raadslieden en advocaat-generaal met
betrekking tot de vraag of de te geven antwoorden zich voor vrijgave lenen.
Daarna houdt zij het verhoor met de getuige buiten aanwezigheid van de procesdeelnemers.
In het licht van de door haar vooraf geïnventariseerde standpunten en van hetgeen zij
ambtshalve overweegt stelt de rechter-commissaris de zogeheten “netto-verklaring” op.
De raadsman van [verdachte 2] heeft op 16 januari 2015 een verzoek gedaan dat in een viertal
deelverzoeken uiteenvalt.
Het verzoek dat, zo begrijpt het hof, in algemene zin inhoudt dat het hof het bevel strekkend
tot een verhoor door de rechter-commissaris onder het eerder bedoelde regiem herhaalt, wordt
gehonoreerd door de hierna te geven beslissing. Voor zover nog niet is gerespondeerd stelt het
hof in het licht van deze beslissing vast dat overigens in de vier deelvragen om rechtsoordelen
is gevraagd in welk verband bij een nadere beantwoording geen belang meer bestaat.
De raadsman van [verdachte 2] heeft ter terechtzitting van heden nog een vraag aan het openbaar
ministerie geformuleerd met betrekking tot de geheimhoudingsplicht van [La S.] ingeval
van een verhoor in aanwezigheid van andere procesdeelnemers over het onderwerp
getuigenbescherming. Gelet op de door het hof op 10 juni 2014 gegeven en heden te herhalen
opdracht bestaat bij beantwoording daarvan geen belang.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de op 10 juni 2014 gegeven opdracht aan de rechtercommissaris
herhaalt en haar opdraagt het verhoor met inachtneming van de hiervoor gegeven
nadere vingerwijzingen ten spoedigste te doen plaatsvinden
5 Afsluitend
Uit het voorgaande volgt, dat het hof de bewaking van de procesorde thans zodanig vormgeeft, dat het onderzoek in hoger beroep met voortvarendheid zal worden voortgezet. Dit onderzoek bestaat in het verhoor van getuigen die door de advocaat-generaal zullen worden opgeroepen, door hem ambtshalve, dan wel op grond van het daartoe door het hof gegeven bevel. Aldus wordt tegemoet gekomen aan het zowel door de advocaat-generaal als verdachten benadrukte belang van beoordeling door het hof van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [R.]. Overeenkomstig de verklaarde wens van verdachten zal aan de verhoren van getuigen een verhoor van de getuige [R.], zoals reeds eerder door het hof is bepaald, voorafgaan.
Voorts volgt uit het voorgaande dat het hof thans, zoals hiervoor is uiteengezet, afziet van verdere investeringen in verkenningen die zijn gericht op synchronisatie van (de vormgeving van) het onderzoek in Passage hoger beroep met het onderzoek dat in de zaak “Vandros” wordt ingesteld. Thans dient volstaan te worden met het bepalen van twee regiemomenten, dit mede in het licht van de gehoudenheid van de advocaat-generaal ook de in het onderzoek “Vandros” gegenereerde onderzoeksresultaten – indien en voor zover redelijkerwijs van belang voor de verdachten die in hoger beroep terecht staan – onverwijld, al dan niet in de vorm van schriftelijke bescheiden aan het hof ter kennis te brengen.
(…)
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. A. Binken en M. Rasterhoff, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 23 januari 2015.

Voetnoten

2.ECLI:NL:HR:2001:AB3338; HR 18 april 2000, NJ 2001, 352; ECLI:NL:HR:2012:BU3604.