ECLI:NL:GHAMS:2015:1116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13/00333
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WOZ-waarde van een onroerende zaak in Waterland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de WOZ-waarde van zijn woning had vastgesteld op € 548.000. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van vergelijkingsobjecten, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning in een zeer matige staat van onderhoud verkeerde, wat niet voldoende was meegenomen in de waardebepaling. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat geen van de partijen de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 548.000, terwijl belanghebbende een waarde van € 425.000 verdedigde. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de woning schattenderwijs op € 523.000 moet worden vastgesteld, rekening houdend met de onderhoudstoestand en de ligging nabij een natuurgebied. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij de WOZ-waarde wordt vastgesteld op € 523.000. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00333
5 maart 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5000 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waterland,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) met dagtekening 31 januari 2012 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2012 (naar de waardepeildatum 1 januari 2011) vastgesteld op € 674.000.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 september 2012 de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd naar
€ 548.000.
1.3.
Bij uitspraak van 23 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2013. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 30 januari 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
2.1.
Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning.
2.2.
De woning is een vrijstaande woning met een vrijstaande garage en drie dakkapellen. De inhoud van de woning is ongeveer 557 m³ en de oppervlakte van het perceel is 494 m².
2.1.2.
Het Hof stelt (anders dan de rechtbank in 2.2.) vast dat uit de stukken van het geding volgt dat de inhoud van de woning ongeveer 440 m³ en de oppervlakte van het perceel 685 m² is. De bedragen die de heffingsambtenaar per m3 en m2 gehanteerd heeft ter onderbouwing van de WOZ-waarde zijn respectievelijk € 557 en € 494.
Nu de hiervoor (onder 2.1 en 2.2. van de rechtbankuitspraak) vermelde feiten overigens door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.1.
In de bezwaarfase heeft een taxateur van TOG Nederland in opdracht van de heffingsambtenaar de woning inpandig bekeken en een taxatieverslag uitgebracht (verder
het gemeentelijke rapport), daarin staat onder meer:

Omschrijving
Deze vrijstaande woning aan de buitenrand van [plaats 1] ligt in de nabijheid van de [plaats 2]. De woning is gelegen aan een rustige straat en heeft aan de achterzijde een vrij uitzicht over weilanden. De achterzijde ligt aan een sloot welke in verbinding staat met open water. Aan de voorzijde heeft men uitzicht op de [plaats 2], dat vanaf 2011 is ingericht als natuurgebied. [adres] is een goed onderhouden woning. De woning is voorzien van dubbel glas en is goed geïsoleerd. De woning beschikt over een drietal slaapkamers, een strijkkamertje en heeft een badkamer op de eerste verdieping. In de tuin achter de woning bevindt zich een ruime garage van ca.50 m2 voorzien van een royale zolder.”
2.2.2.
Begin januari 2014 heeft J.M. Stolwijk, gecertificeerd makelaar/taxateur, de woning in opdracht van belanghebbende bezocht en een rapport uitgebracht. In zijn verslag, getiteld “Waardebepaling” (verder
belanghebbendes rapport), staat onder andere:
“Specificaties
[…] Het object verkeert in een zeer matige staat van onderhoud zowel aan de binnen- als buitenzijde. […]
Bouwjaar: circa 1995
Bestaande uit:
1. Een woning gesitueerd mede aan de [plaats 2](voormalige gifbelt). De woning is verder netjes ingericht echter verkeert in een zeer matige staat van onderhoud. Visueel waargenomen zijn oa:
 Diverse dubbele beglazing is lek(dient te worden vervangen)
 Boeidelen vertonen verscheidene rotte plekken en dienen gedeeltelijk te worden vervangen en de overige delen genieten aandacht.
 Dakkapel voorzijde verkeert in slechte conditie
 Scheurvorming binnenzijde gevel in de woonkamer(linker achterzijde). Eventueel zal bouwkundige expertise moeten uitwijzen of deze is veroorzaakt door de werking in de 2e zandlaag zoals deze bij metingen door de firma’s [bedrijf] is vastgesteld […]
4. Constructie: het betreft hier traditionele bouw, gevels opgetrokken uit metselwerk, betonnen vloer en een schuine kap bedekt met dakpannen. Voor zover visueel waarneembaar zijn er goede materialen gebruikt en kan men, gezien de ouderdom van het object, spreken van een degelijke constructie. De woning is verder grotendeels geïsoleerd.
5. Ligging; het object is buiten de bebouwde kom gelegen op geruime afstand van winkels en openbaar vervoer en is gesitueerd aan een doorgaande weg met uitzicht over het “recreatiegebied” de voormalige gifbelt de “[plaats 2]”omgeven door diversiteit van oa vrijstaande woningen met verschillende bouw.
6. De courantheid van het geheel is matig tot slecht te noemen in de directe omgeving gezien de ligging van het object ten opzichte van gebied aan de overzijde. Er kan met stelligheid worden aangenomen dat hier sprake is van zogeheten “Imagoschade” ondanks het feit dat de gehele voormalige “gifbelt” volgens de verstrekte informatie volledig is afgedekt. Het gif in de grond, waaronder dioxine en overige zware giften, is echter niet weggenomen. Ook zijn er geen voorzieningen aangebracht die verspreiding van vervuild grondwater volledig uitsluiten. Uiteindelijk zal bovenstaande te allen tijde een belangrijke factor zijn bij een eventuele verkoop.
Gelet op het feit dat deze waardebepaling(rnede) zal worden gebruikt in een geschil met de gemeente Waterland inzake de vaststelling van de WOZ waarde per 1 januari 2010 wordt door ondergetekende het volgende opgemerkt:
Alle omstandigheden meewegend is de getaxeerde waarde in de jaren 2010 tot en met 2013 niet of nauwelijks aan fluctuatie onderhevig geweest.
Niettemin na het geheel in ogenschouw te hebben genomen, wordt door ondergetekende, rekening houdend met stand, ligging, grootte, bouwaard, staat van onderhoud, courantheid en andere van waarde zijnde factoren de volgende waarde geschat op:
GETAXEERDE WAARDE
Onderhandse vrije verkoopwaarde bedraagt: €. 425.000.”

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.2.
Verweerder heeft zich bij de bepaling van de waarde van de woning gebaseerd op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten genoemd in het taxatieverslag, vermeld onder 3.3. Deze werkwijze is in overeenstemming met het bepaalde in de Wet WOZ. De ter vergelijking gehanteerde objecten en de woning zijn in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar, dat de verkoopprijzen, welke enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn gerealiseerd, van die objecten op goede gronden als uitgangspunt zijn genomen bij het onderbouwen van de waarde van de woning. Voorts dient bedacht te worden dat niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten (vrijwel) identiek zijn aan de woning, maar dat gebruik van de objecten bedoeld is om transactiewaarden te vergelijken en dat de verkopen van zodanige vergelijkingsobjecten ter bepaling en bevestiging van de (vastgestelde) waarde kunnen dienen. De woning mag dus vergeleken worden met twee-onder-één-kapwoningen en woningen die niet aan het [plaats 2] liggen. Wel geldt dat daarbij rekening gehouden moet worden met onderlinge verschillen.
4.3.
Inzake eisers stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud van de woning (lekkende ramen, aantasting boeidelen van de dakkapellen en de woning zelf door houtrot) overweegt de rechtbank dat een door verweerder ingeschakelde taxateur de woning inpandig heeft bezocht. Deze taxateur heeft geconstateerd dat de woning in een goede staat van onderhoud verkeert, althans niet in een slechtere staat dan de vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het vaststellen van de waarde van de woning terecht geen correctie aangebracht in verband met de staat van onderhoud van de woning.
De door eiser als bijlage bij zijn pleitnota gevoegde foto’s maken het vorenstaande niet anders aangezien op deze foto’s niet blijkt dat de staat van onderhoud van de woning dusdanig slecht is dat verweerder hiermee bij de vaststelling van de waarde rekening had moeten houden.
4.4.1.
Eiser heeft gesteld dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de woning nabij een natuurgebied, de [plaats 2], is gelegen. Van een natuurgebied is geen sprake. De [plaats 2] betreft nog steeds een chemisch verontreinigd gebied, aldus eiser. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De [plaats 2] is in april 2011 als natuurgebied voor het publiek geopend. Voor de aanleg van dit natuurgebied is onder andere een behoorlijke laag grond en zand op het gif gestort. Op dit moment is niet gebleken dat het gif dat zich onder het laag zand bevindt gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Bovendien heeft de gemeente Amsterdam, zo heeft eiser ter zitting verklaard, toegezegd direct actie te ondernemen indien blijkt dat de volksgezondheid gevaar loopt. Daarnaast worden de woningen in de nabijheid van de [plaats 2], waaronder de woning van eiser, nog jarenlang gemonitord. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de risico’s voor de gezondheid op de waardepeildatum beperkt zijn en dat in ieder geval hiervan geen waardedrukkend effect uitgaat.
4.4.2.
Wel is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van imagoschade. Verweerder heeft hier rekening mee gehouden door een korting van 10%, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 60.897, toe te passen. De rechtbank komt dit percentage, gelet op hetgeen onder 4.4.1 is overwogen, alleszins redelijk voor. De rechtbank heeft geen aanwijzing dat dit percentage bovenwaarts moet worden bijgesteld. De uitspraak van Hof Den Haag van 15 oktober 2001, nr. 00/01772, waarnaar eiser heeft verwezen, is geen aanleiding om het percentage bovenwaarts bij te stellen omdat de feiten in deze uitspraak niet op één lijn zijn te stellen met de feiten in deze zaak.
4.5.1.
Verder heeft eiser gesteld dat de WOZ-waarde ten opzichte van het voorgaande jaar met 29,8%, dat komt neer op een bedrag van € 126.000, is verhoogd en de WOZ-waarde 2011 ten opzichte van de WOZ-waarde 2010 met 35,5% is verhoogd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 4.1 weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende tijdvakken vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.5.2.
Ook de verwijzing van eiser naar het gemiddelde dalingspercentage van 4,6% in de gemeente Waterland volgens de Waarderingskamer en het landelijke dalingspercentage van 5,2% van twee-onder-één-kapwoningen volgens de NVM in 2011 leidt niet tot een lagere vaststelling van de waarde van de woning aangezien deze percentages te algemeen zijn om als onderbouwing te kunnen dienen voor de waardering van een individuele woning.
4.6.
Voor zover eiser met zijn stelling dat de waarde van twee-onder-één-kapwoningen ten opzichte van de vorige waardepeildatum zijn verlaagd, terwijl de waarde van zijn woning, een vrijstaande woning, is gestegen een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dienaangaande als volgt. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt – kort gezegd – als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit (een door verweerder) gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, of als sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met het geval van de belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Twee-onder-één-kapwoningen zijn niet vergelijkbaar met vrijstaande woningen. Reeds om die reden heeft eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel geen succes.
4.7.
Voor zover eiser met zijn stellingen dat verweerder in zijn verweerschrift de verlaging van de waarde van de twee-onder-één-kapwoningen en van het vrijstaande object[adres] te [plaats 1] ten opzichte van de vorige waardepeildatum onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt de rechtbank dat verweerder met zijn verwijzing naar de modelmatige waardering en zijn uitleg ter zitting genoemde waardedalingen voldoende heeft gemotiveerd. Ook deze grief van eiser slaagt niet.
4.8.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter motivering van zijn beroep op dit beginsel heeft eiser aangevoerd dat de waarde van de bij de woning behorende garage in het taxatieverslag dat vóór de waardevermindering van de woning is opgesteld op € 20.487 is vastgesteld. De garage is in dit verslag omschreven als “overige bijgebouwen”. In het taxatieverslag dat in verband met de hertaxatie van de woning is opgesteld, is aan diezelfde garage een waarde van € 15.000 toegekend. Voorts is in dit verslag de garage ineens omschreven als “garage vrijstaand dakconstructie”. Daarnaast bedraagt de prijs per m³ en m² van het vergelijkingsobject [adres] in het taxatieverslag dat vóór de waardevermindering van de woning is opgesteld € 477. In het taxatieverslag dat in verband met de hertaxatie van de woning is opgesteld, is de prijs per m³ en per m² ineens respectievelijk € 552 en € 578, aldus eiser. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de taxateur na de inpandige opname van de woning van mening geweest dat de garage bij de woning specifieker omschreven kon worden en dat er minder waarde aan de garage toegekend dient te worden. Deze wijziging heeft de taxateur ook aangehouden voor het object [adres]. Doordat er minder waarde aan de garage is toegekend, heeft dit voor dit object als gevolg dat meer waarde aan het hoofdhuis toegekend dient te worden. Hierdoor wijzigt ook de prijs per m³ en m² van dit object. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de taxateur vrij om vorengenoemde wijziging aan te brengen. Hoewel dit misschien verwarrend voor eiser is, brengt dit niet met zich dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
4.9.
Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de door verweerder gehanteerde rekenmethode ondoorzichtig is en getuigt van willekeur. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Verweerder heeft de waarde vastgesteld conform de onder 4.1 omschreven wettelijke voorgeschreven waarderingswijze. De onderbouwing van de waardering heeft verweerder inzichtelijk gemaakt door het overleggen van het onder 3.3 genoemde taxatieverslag met daarin uitgesplitst de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten en de daaraan toegekende waarde. Van een willekeurige en ondoorzichtige waardering is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en
dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende bepleit in hoger beroep een WOZ-waarde van € 425.000 (conform het onder 2.2.3 geciteerde rapport). De heffingsambtenaar verdedigt een waarde van € 548.000 en concludeert om die reden dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
4.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft het volgende - kort samengevat - aangevoerd tegen de rechtbankuitspraak: de heffingsambtenaar, respectievelijk de rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden (1) met de staat van onderhoud en (2) met de ‘marktwerking en overige zaken aangaande de waardebepaling’ van de woning, en (3) daarnaast heeft de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel geschonden.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes stellingen gemotiveerd bestreden.
5.3.
Op 14 oktober 2005 overwoog de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AU4300):
“De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht - zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.”
5.4.
Derhalve is het allereerst aan de heffingsambtenaar om aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. In dit verband verenigt het Hof zich met de in rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank geformuleerde uitgangspunten en beoordeelt de in hoger beroep aangevoerde grieven nader als volgt.
De heffingsambtenaar heeft zijn standpunt met name andere onderbouwd met
het gemeentelijke rapport. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
5.5.
Belanghebbende heeft bezwaren geuit tegen de beschrijving van de staat van onderhoud in
het gemeentelijk rapporten betoogt dat de heffingsambtenaar bij de vaststelling van de WOZ-waarde met de slechte onderhoudssituatie van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden. Hij heeft daarbij gewezen op een aantal gebreken in en aan zijn woning en verwijst in dit kader in het bijzonder naar de gebreken die vermeld staan in (het eerst in hoger beroep overlegde)
belanghebbendes rapport(zie 2.2.2).
5.6.
Gelet op belanghebbendes verklaringen en de gedetailleerde beschrijving van de onderhoudssituatie van de woning door belanghebbendes taxateur en belanghebbendes toelichting daarop ter zitting van het Hof en in aanmerking genomen de summiere beschrijving en de kwalificatie van de onderhoudstoestand door de taxateur van de heffingsambtenaar (zie 2.2.1), is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar de onderhoudstoestand van de woning ten onrechte als ‘goed’ heeft gekwalificeerd.
5.7.
Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat de door de heffingsambtenaar verdedigde WOZ-waarde van € 548.000 geldt voor een woning ‘die goed onderhouden’ is. Wat er zij van hetgeen belanghebbende overigens tegen
het gemeentelijke rapportheeft aangevoerd, moet - nu geen sprake is van een ‘goed onderhouden’ woning - de conclusie zijn dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.8.
Gelet op het onder 5.1 geciteerde arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 is het vervolgens aan belanghebbende om de door hem bepleite waarde van € 425.000 aannemelijk te maken. Hij heeft daartoe in het bijzonder gewezen op
belanghebbendes rapport.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof is in
belanghebbendes rapportonvoldoende aannemelijk gemaakt waarom het object op 1 januari 2011 in een ‘zeer matige staat van onderhoud’ verkeerde en dat de waarde van de woning derhalve op € 425.000 dient te worden vastgesteld. Het Hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Allereerst heeft belanghebbendes taxateur de taxatie circa 3 jaren na de peildatum verricht, zodat - zoals de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft betoogd - de onderhoudstoestand ten tijde van de taxatie slechter kan zijn geweest dan op de peildatum. Ten tweede heeft belanghebbende de woning zelf (omstreeks 1995) met ‘goede materialen’ gebouwd (zie 2.2.2, onder 4) en verklaard dat hij het gestelde achterstallig onderhoud (met uitzondering van eventuele funderingsgebreken) zelf voor € 15.000 kan herstellen. Ook dit een en ander duidt er naar het oordeel van het Hof op, in aanmerking genomen dat sprake is van een ‘degelijke constructie’ (zie 2.2.2, onder 4), dat de kwalificatie ‘zeer matige staat van onderhoud’ enigszins overtrokken is. Daarnaast is van belang dat volgens
belanghebbendes rapport(1) de waarde per 1 januari 2010 € 425.000 bedraagt, en (2) die waarde vanaf die datum tot en met 2013 gelijk gebleven is.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat ook het Hof niet aannemelijk acht dat de waarde van de woning over genoemde 4 jaren niet is gewijzigd, is het Hof van oordeel dat ook belanghebbende met zijn rapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde op de waardepeildatum niet meer dan € 425.000 heeft bedragen.
5.10.1.
Nu geen van de partijen de door haar voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, en de stukken van het geding ook overigens niet voldoende basis bieden voor een exacte(re) waardebepaling, stelt het Hof de waarde van de woning als bedoeld in artikel 17, lid 2, Wet WOZ, met weging van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, schattenderwijs vast op € 523.000.
5.10.2.
Hierbij heeft het Hof met name in aanmerking genomen dat de door de heffingsambtenaar gekozen vergelijkingsobjecten ([adres], [plaats 3], alsmede [adres] en [adres], beide laatstgenoemden gelegen in [plaats 1]), als basis voor de vaststelling van de WOZ-waarde (van € 548.000) konden dienen en dat de heffingsambtenaar - met uitzondering van de onderhoudstoestand - op adequate wijze rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de gehanteerde vergelijkingsobjecten en de woning. Met name is het Hof met de rechtbank (zie 4.4.1 en 4.4.2 rechtbankuitspraak) van oordeel dat de heffingsambtenaar door de waarde van de woning ter zake van de ligging nabij de [plaats 2] met 10% naar beneden bij te stellen in voldoende mate met de bijzondere ligging van de woning nabij de [plaats 2] rekening heeft gehouden (vgl. ook Hof Amsterdam 25 februari 2014, nr. 13/00166).
5.10.3.
Tot slot wijst het Hof erop dat bij het schattenderwijs bepalen van de WOZ-waarde per 1 januari 2011 van geen betekenis is geweest (en ook niet hoefde te zijn) op welke waarde de woning eerder is getaxeerd. Om die reden is ook niet van belang dat de ontwikkeling van de WOZ-waarden in de gemeente Broek op Waterland (van belanghebbendes woning en/of andere objecten) - aldus belanghebbende - niet spoort met prijsindexcijfers voor woningen van belanghebbendes type of andere woningen.
5.11.
Belanghebbende heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Zijns inziens is het gelijkheidsbeginsel geschonden omdat - zo begrijpt het Hof belanghebbende - van alle woningen die aan ‘zijn’ straat ([adres]) zijn gelegen (18 stuks), de WOZ-waarden per 1 januari 2011 van de vrijstaande woningen - zoals die van belanghebbende - (7 stuks) op een hoger bedrag zijn vastgesteld dan die per 1 januari 2010, terwijl van de twee-onder-een-kappers de WOZ-waarde lager is vastgesteld.
Belanghebbende meent dat het gelijkheidsbeginsel de heffingsambtenaar om die reden verplicht ook de WOZ-waarde van zijn vrijstaande woning te verlagen.
5.12.
Het Hof sluit zich ook aan bij de overweging van de rechtbank dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt als – kort gezegd – sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit (a) een door de heffingsambtenaar gevoerd begunstigend beleid of (b) een oogmerk van begunstiging, of (c) als sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met het geval van de belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel) en belanghebbende als gevolg van die ongelijke behandeling nadeel lijdt.
De heffingsambtenaar - zo begrijpt het Hof hem - ontkent dat sprake is geweest van één van vorenomschreven situaties.
5.13.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie nopen dat de heffingsambtenaar ten opzichte van vergelijkbare personen begunstigend beleid heeft gevoerd of die personen begunstigd heeft, en hij daarbij ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Dat alleen voor vrijstaande woningen de WOZ-waarde per 1 januari 2011 ten opzichte van die van het jaar daarvoor is verhoogd, betekent op zichzelf niet dat sprake is geweest van begunstigend beleid, dan wel van oogmerk van begunstiging van de eigenaren van twee-onder-een-kappers.
De meerderheidsregel is naar het oordeel van het Hof niet geschonden reeds omdat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat de WOZ-waarden van de twee-onder-een-kappers niet conform artikel 17 Wet WOZ, maar op een lager bedrag zijn vastgesteld.
5.14.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, noch dat de WOZ-beschikking om andere redenen tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond bevinden, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de waarde vaststellen op € 523.000.

6.Kosten

6.1.
Nu het hoger beroep en het beroep gegrond zijn bevonden, zijn termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) die aanleiding zouden kunnen geven van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat
  • de in onderdeel b vermelde kosten van een deskundige die een verslag aan een belanghebbende heeft uitgebracht (verder taxatiekosten);
  • de in onderdeel c vermelde reiskosten voor het door belanghebbende bijwonen van de zitting in beroep en hoger beroep, alsmede
  • de in onderdeel d vermelde verletkosten voor het door belanghebbende bijwonen van de zitting in beroep en hoger beroep.
6.2.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel b van het Besluit stelt het Hof, gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken en met inachtneming van de door de belastingkamers van de gerechtshoven gepubliceerde richtlijn (Stcrt. 18 december 2012, nr. 26039), het bedrag van de te vergoeden taxatiekosten op: 2 uur à € 50 per uur x 1,21 (BTW) =) € 121.
6.3.
Het bedrag van de reiskosten wordt vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van de rechtbank respectievelijk het Hof gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse:
  • Broek op Waterland – Haarlem v.v. ad € 13,24
  • Broek op Waterland - Amsterdam v.v. ad € 5,16
6.4.1.
Nu de heffingsambtenaar zich niet heeft verzet tegen het door belanghebbende geclaimde uurbedrag, en het Hof het door belanghebbende gestelde uurbedrag niet onaannemelijk voorkomt, stelt het Hof het bedrag voor de verletkosten vast op:
  • 3 uren bijwonen zitting rechtbank à € 25 per uur;
  • 3 uren bijwonen zitting Hof à € 25 per uur,
in totaal (2x3x € 25 =) € 150.
6.4.2.
Bij het berekenen van de voornoemde verletkosten heeft het Hof in aanmerking genomen dat het, gelet op de zittingsduur en de geschatte reistijd, aannemelijk is dat belanghebbende drie uur (per zitting) kwijt is geweest voor het bijwonen van genoemde rechterlijke zittingen. Dat belanghebbende kennelijk (2x) één dag verlof heeft opgenomen voor het bijwonen van een zitting in Haarlem en een zitting in Amsterdam vormt op zichzelf geen reden om de verletkosten op (2 x) 8 uren te baseren. Dit geldt zeker nu belanghebbende bij de rechtbank schriftelijk verklaard heeft dat hij slechts de ochtend heeft vrijgenomen voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank.
6.5.
Het voorgaande leidt tot een proceskostenveroordeling van ( € 121 + 18,40 + € 150 =)
€ 289,40.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde tot € 523.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 289,40; en
- gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 (eerste aanleg) en € 118 (hoger beroep) aan hem te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 5 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.