Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief IIstelt [appellant] dat hij en zijn echtgenote tijdig en regelmatig een opt-outverklaring hebben uitgebracht, zodat zij niet gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst. Voor zover [appellant] daarmee beoogt te stellen dat hij wel vóór 1 augustus 2007 een schriftelijke opt-outverklaring heeft uitgebracht aan notaris Kielstra te Den Haag, als de bij eerdergenoemde beschikking aangewezen persoon, heeft hij die stelling onvoldoende toegelicht. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellant] dat zijn echtgenote tot 18 mei 2011 onwetend is geweest van het bestaan van de overeenkomsten en dat zij daarna op de voet van het bepaalde in art. 7:908 lid 3 BW schriftelijk aan notaris Kielstra heeft laten weten dat zij niet gebonden wilde zijn aan de WCAM-overeenkomst. Het had op de weg van [appellant] gelegen een kopie van (één van) de brieven aan notaris Kielstra dan wel van (één van) de ontvangstbevestigingen van de notaris in het geding te brengen. Anders dan [appellant] tijdens de pleidooizitting heeft bepleit, kan de herhaalde mededeling van [appellant] aan Dexia dat hij het openstaande bedrag niet zal betalen, niet gelijkgesteld worden met het uitbrengen van een schriftelijke opt-outverklaring aan notaris Kielstra. Genoemde uitlatingen van [appellant] aan het adres van Dexia kunnen er niet toe leiden dat hij en zijn echtgenote niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden.
grief IIvoert [appellant] ook aan dat de artt. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling aangaande schadevergoeding algemeen verbindend te verklaren en niet ook een regeling aangaande onder meer vorderingen op grond van het wettelijke recht tot vernietiging of ontbinding en vorderingen op grond van onverschuldigde betaling en de wettelijke plicht tot ongedaanmaking.
grief IIIbetoogt [appellant] dat de kantonrechter in het tussenvonnis onder 1.3 ten onrechte als vaststaand feit heeft opgenomen dat bij het einde van de onderhavige overeenkomsten de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende was om de schuld van [appellant] aan Dexia te voldoen en dat er in totaal een restschuld resteerde van [appellant] aan Dexia welke niet is voldaan. [appellant] voert aan dat Dexia nimmer op naam van [appellant] aandelen heeft gekocht, deze onafgebroken heeft behouden en weer heeft verkocht, zodat de eindafrekeningen aldus een “valse inhoud” hebben, de effectenlease “één grote beleggingszwendel is (geweest)”, zodat geen sprake kan zijn van een “onvoldoende opbrengst om de schuld aan Dexia te voldoen” en van een “restschuld”. De vorderingen van Varde dienen om deze redenen volgens [appellant] integraal te worden afgewezen.
grief IVbetoogt [appellant] dat de leaseovereenkomsten en de WCAM-overeenkomst onder de werking van zeer kwaadaardig bedrog, dwaling en oplichting tot stand zijn gekomen, zodat thans het oordeel moet zijn, dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte gebondenheid van [appellant] aan die overeenkomsten van hem niet kan worden verwacht. De grief bouwt voort op grief III en deelt het lot daarvan.