Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Oordeel van de rechtbank
4.Geschil in hoger beroep
5.Beoordeling van het geschil
Het Hof stelt bij de beoordeling van de grief voorop dat het niet aan de rechter is om een oordeel te vellen over de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, noch om deze te toetsen aan (het discriminatieverbod zoals vervat in artikel 1 van) de Grondwet. Uit artikel 94 van de Grondwet vloeit evenwel voort dat de Nederlandse rechter bepalingen uit een wet in formele zin wegens discriminatie buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen die discriminatie verbieden. Indien belanghebbende in dit kader een beroep doet op het discriminatieverbod zoals vervat in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zij vermeld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, zoals hier, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Van het door de wetgever te dezen gemaakte onderscheid dat een teruglevering door een lichamelijk gehandicapte alleen zonder BPM-gevolgen blijft indien zij plaatsvindt aan een andere lichamelijk gehandicapte terwijl een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld aan een teruglevering door een ondernemer, kan niet worden gezegd dat het een ongelijke behandeling van gelijke gevallen behelst noch dat het onderscheid van elke redelijke grond ontbloot is. Van met voornoemde verdragsbepalingen onverenigbare ongelijke behandeling, op grond waarvan de wet in formele zin buiten toepassing mag worden gelaten, is dan ook geen sprake.