ECLI:NL:GHAMS:2014:840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
13/00041
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM verschuldigdheid bij terugverkoop bestelauto door gehandicapte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de verschuldigdheid van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij de terugverkoop van een bestelauto door een gehandicapte. Belanghebbende had op 15 januari 2009 een bestelauto aangeschaft die voldeed aan de voorwaarden van de gehandicaptenregeling van de Wet BPM. Na een terugverkoop aan de dealer op 19 augustus 2010, vanwege technische mankementen, heeft de inspecteur een BPM-bedrag van € 5.874 in rekening gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de Wet BPM onderscheid maakt tussen ondernemers en gehandicapten, waarbij de teruglevering van een bestelauto door een ondernemer zonder BPM-gevolgen blijft, terwijl dit voor een gehandicapte niet het geval is. Het Hof bevestigde dat dit onderscheid niet als discriminatie kan worden aangemerkt, omdat de wetgever een redelijke grond heeft voor dit verschil. Belanghebbende stelde dat de wet hem dwingt een gebrekkige auto aan een andere gehandicapte te verkopen, wat in strijd zou zijn met de goede zeden. Het Hof verwierp deze stelling, aangezien het verkopen van een gebrekkige auto, mits het gebrek wordt meegedeeld, niet in strijd met de goede zeden is.

Daarnaast deed belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij door een ambtenaar van de Belastingdienst was geadviseerd om de auto zonder BPM te verkopen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat deze toezegging was gedaan. Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00041
13 maart 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.A. Elbert
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/1769 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 oktober 2010 aan belanghebbende een “rekening” belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) toegezonden voor een bedrag van € 5.874, welk bedrag op 28 oktober 2010 door hem op aangifte is voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 16 maart 2012, het daartegen gemaakte
bezwaar afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 5 december 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15
januari 2013, aangevuld bij brieven, ingekomen per fax op 11 en 12 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser heeft op 15 januari 2009 een bestelauto (Fiat Scudo met [kenteken]) gekocht die voldoet aan alle voorwaarden van de gehandicaptenregeling van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM).
Bij beschikking van 3 februari 2009 heeft verweerder op verzoek van eiser op grond van artikel 15b van de Wet BPM teruggaaf verleend (verrekend op aangifte) van € 9.764 aan BPM.
Op 19 augustus 2010 heeft eiser de bestelauto exclusief (rest)BPM terug verkocht aan de dealer vanwege technische mankementen. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op grond van artikel 15a, achtste lid, van de Wet BPM een bedrag van € 5.874 aan BPM in rekening gebracht.”
2.2.
In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast:
De bestelauto voldoet, ook na de daaraan gepleegde aanpassingen die verband houden met de lichamelijke handicap van belanghebbende, aan de eisen zoals gesteld in artikel 3, derde lid, Wet BPM.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“3. Eiser heeft gewezen op de volgens hem te beperkte mogelijkheid de BPM-claim binnen de gehandicaptenregeling door te schuiven en heeft verscheidene oplossingen aangedragen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De ondernemersregeling en de gehandicaptenregeling zijn twee gescheiden regelingen binnen de Wet BPM die elk met een eigen systematiek, namelijk een vrijstelling respectievelijk een teruggaaf, regelen dat ondernemers en personen met een lichamelijke handicap zonder BPM een bestelauto kunnen aanschaffen. Beide regelingen voorzien ook in de mogelijkheid de BPM-claim die ontstaat als een ondernemer respectievelijk een lichamelijk gehandicapte persoon binnen 5 jaar na aankoop de bestelauto verkoopt onder in de desbetreffende regeling gestelde voorwaarden – die per regeling verschillen – door te schuiven naar de koper. Voorts is voor beide groepen een regeling getroffen die hun vrijwaart van eventuele verschuldigdheid van BPM in het geval van diefstal van de bestelauto. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten in de Wet BPM voor het standpunt van eiser dat de BPM-claim ook tussen de beide regelingen kan worden doorgeschoven.
4. Indien en voor zover eiser in dat verband een beroep doet op de onredelijkheid van de onderhavige regelgeving verwerpt de rechtbank dit beroep. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank is dus niet bevoegd om een oordeel uit te spreken over de redelijkheid en billijkheid van de keuzes van de wetgever met betrekking tot de in de Wet BPM getroffen regelingen voor ondernemers respectievelijk lichamelijk gehandicapte personen.
5. Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van de door eiser gestelde verboden ongelijke behandeling, dient eerst onderzocht te worden of sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Anders dan eiser kennelijk meent, is de mogelijkheid die de Wet BPM biedt aan zowel ondernemers als aan personen met een lichamelijke handicap om een bestelauto vrij van BPM aan te schaffen onvoldoende voor de conclusie dat reeds om die reden sprake is van gelijke gevallen. Weliswaar rijden de ondernemer en de lichamelijk gehandicapte persoon rond in een bestelauto zonder BPM, maar de (omzetbelastingplichtige) ondernemer heeft deze in het kader van zijn ondernemingsactiviteiten aangeschaft terwijl de lichamelijk gehandicapte persoon dit in het algemeen op grond van privé-omstandigheden heeft gedaan. Bovendien dient de bestelauto van de lichamelijk gehandicapte persoon aan extra inrichtingseisen te voldoen. Daaruit volgt ook dat het gebruik van de bestelauto alsmede de inrichting daarvan niet vergelijkbaar zijn. Voorts verschillen de voorwaarden die bij elk van de beide regelingen moeten worden nageleefd (zie artikelen 13a en 13b van de Wet BPM voor de regeling voor ondernemers en artikelen 15a en 15b van de Wet BPM, artikel 13a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en artikel 8e van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voor de regeling voor de lichamelijk gehandicapte persoon). De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen en reeds daarom faalt eisers stelling.
6. Eiser heeft gesteld dat de Wet BPM hem dwingt een gebrekkige bestelauto aan een andere lichamelijk gehandicapte persoon te verkopen, wil hij geen BPM verschuldigd worden. Dit is in strijd met de goede zeden, aldus eiser. De rechtbank stelt voorop dat uit de Wet BPM logischerwijze voortvloeit dat de BPM-claim uitsluitend kan worden doorgeschoven naar een andere lichamelijk gehandicapte persoon omdat uit doel en strekking van deze regeling volgt dat de teruggaaf ten goede komt aan een dergelijke persoon. Het is dus niet vreemd dat de wetgever de voorwaarde stelt dat de bestelauto aan een dergelijke persoon wordt verkocht om verschuldigdheid van BPM te voorkomen. De rechtbank voegt hieraan toe dat op grond van artikel 16aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BPM geen BPM verschuldigd is in het geval van sloop. Dit betekent dat eiser een keuze had inzake het wel of niet verschuldigd worden van BPM en dat van dwang geen sprake was. De stelling van eiser faalt.
7. Ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiser gewezen op een op 27 mei 2010 met[inspecteur 2] van het BPM-team gevoerd telefoongesprek over de onderhavige situatie.[inspecteur 2] zou eiser hebben geadviseerd de bestelauto terug aan de dealer te verkopen die niet BPM-plichtig is, aldus eiser.[inspecteur 2] zou vervolgens volgens eiser een notitie aan het kenteken van de bestelauto hangen, met de strekking dat in zijn geval geen BPM verschuldigd was. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van verweerder heeft eiser onvoldoende duidelijk gemaakt wat nu precies de inhoud van de inlichtingen was, laat staan dat[inspecteur 2] zou hebben geadviseerd de bestelauto, zonder daarbij een bedrag aan (rest)BPM in rekening te brengen, aan de dealer terug te verkopen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
8. Eiser heeft geklaagd dat hij geen eerlijk proces heeft gehad omdat de hele procedure inclusief de hoorzitting feitelijk is afgehandeld door een en dezelfde ambtenaar, namelijk de heer [inspecteur 1]. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-playbeginsel en voor wat betreft de hoorzitting in strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aldus eiser. De rechtbank overweegt dienaangaande dat BPM wordt voldaan op aangifte en dat een belastingplichtige ook in een geval als het onderhavige zelf zorg dient te dragen voor deze aangifte. Als dit niet gebeurt, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, wordt als service een “rekening” naar de belastingplichtige gestuurd; dat is de (vooringevulde) aangifte, tegen welke aangifte een belastingplichtige bezwaar kan maken. Deze rekening wordt geheel automatisch op basis van de kentekenregistratie vervaardigd en vervolgens verstuurd naar de belastingplichtige, aldus verweerder. Deze toelichting acht de rechtbank aannemelijk. Dit betekent dus dat anders dan eiser stelt de heer [inspecteur 1] niet betrokken is geweest bij de voorbereiding van een bestreden besluit. Eisers klacht treft daarom geen doel.”

4.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende BPM verschuldigd is ter zake van het verkopen van de auto aan de dealer.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat gehandicapten voor de toepassing van de Wet BPM worden gediscrimineerd ten opzichte van ondernemers. Die discriminatie doet zich voor in gevallen als de onderhavige, waarin een bestelauto binnen vijf jaar na levering wordt teruggeleverd aan de dealer. Een dergelijke teruglevering blijft zonder BPM-gevolgen indien zij verricht wordt door een ondernemer, maar leidt tot verschuldigdheid van BPM indien zij wordt verricht door een lichamelijk gehandicapte. Voor dit onderscheid in belastingheffing bestaat, zo stelt belanghebbende, geen rechtvaardiging, zodat artikel 15a, lid 8, Wet BPM buiten toepassing moet blijven. Subsidiair stelt belanghebbende dat de zogenoemde diefstalregeling zoals beschreven in artikel 13b, lid 1, onder c, Wet BPM analoge toepassing moet vinden.
5.2.
De primaire stelling van belanghebbende faalt. De ondernemersregeling (artikel 13a, Wet BPM) en de gehandicaptenregeling (artikel 15a, Wet BPM) zijn, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, twee afzonderlijke BPM-regelingen, elk met hun eigen achtergrond, systematiek (namelijk een vrijstelling respectievelijk teruggaaf) en doelgroep (namelijk ondernemers en personen met een lichamelijke handicap).
Het Hof stelt bij de beoordeling van de grief voorop dat het niet aan de rechter is om een oordeel te vellen over de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, noch om deze te toetsen aan (het discriminatieverbod zoals vervat in artikel 1 van) de Grondwet. Uit artikel 94 van de Grondwet vloeit evenwel voort dat de Nederlandse rechter bepalingen uit een wet in formele zin wegens discriminatie buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen die discriminatie verbieden. Indien belanghebbende in dit kader een beroep doet op het discriminatieverbod zoals vervat in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zij vermeld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, zoals hier, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Van het door de wetgever te dezen gemaakte onderscheid dat een teruglevering door een lichamelijk gehandicapte alleen zonder BPM-gevolgen blijft indien zij plaatsvindt aan een andere lichamelijk gehandicapte terwijl een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld aan een teruglevering door een ondernemer, kan niet worden gezegd dat het een ongelijke behandeling van gelijke gevallen behelst noch dat het onderscheid van elke redelijke grond ontbloot is. Van met voornoemde verdragsbepalingen onverenigbare ongelijke behandeling, op grond waarvan de wet in formele zin buiten toepassing mag worden gelaten, is dan ook geen sprake.
De subsidiaire stelling van belanghebbende, dat analoge toepassing van de voornoemde diefstal-regeling dient plaats te vinden op zijn situatie, vindt geen steun in het recht en wordt eveneens verworpen.
5.3.
Belanghebbende stelt in hoger beroep voorts dat de Wet BPM hem in feite - in strijd met de goede zeden - dwingt om een gebrekkige bestelauto aan een andere lichamelijk gehandicapte persoon te verkopen. Deze grief faalt, reeds omdat het verkopen van een gebrekkige bestelauto, mits het gebrek aan de koper/lichamelijk gehandicapte wordt meegedeeld (hetgeen zich doorgaans zal vertalen in een lagere koopsom), niet in strijd kan worden geacht met de goede zeden. Wanneer belanghebbende dientengevolge schade lijdt, is het aan hem om degene die hij voor die schade verantwoordelijk houdt, aansprakelijk te stellen.
5.4.
Belanghebbende beroept zich tot slot op het vertrouwen dat bij hem zou zijn gewekt door telefonische uitlatingen van[inspecteur 2] van het BPM-team van de Belastingdienst. Zij zou belanghebbende hebben geadviseerd om de bestelauto aan de dealer te verkopen en hem hebben toegezegd om een aantekening op het dossier te maken dat belanghebbende alsdan geen BPM verschuldigd zou zijn. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat voormelde toezegging is gedaan. Nu in hoger beroep ter zake geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen die daarop een ander licht werpen, faalt ook deze grief.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 13 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.