ECLI:NL:GHAMS:2014:718

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
200.138.434
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling griffierecht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de te late betaling van het griffierecht door de appellant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, maar had het griffierecht niet tijdig voldaan. De eerste uitroeping van de zaak vond plaats op 10 december 2013, terwijl de betaling pas op 9 januari 2014 plaatsvond, wat volgens de wet te laat was. De appellant voerde aan dat de rolreglementen onduidelijk waren en dat hij meer tijd had moeten krijgen om het griffierecht te betalen. Het hof oordeelde echter dat de appellant niet voldoende feiten had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de regels omtrent de betaling van het griffierecht niet toegepast zouden worden. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die de appellant aanvoerde niet leidden tot een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aangezien de geïntimeerde geen incidenteel appel wenste in te stellen, werd deze ontslagen van de instantie. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de geïntimeerde op nihil werden begroot.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.138.434/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C14/132585 / HA ZA 11-612
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2014
inzake:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C. van der Mark te Houten,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 12 april 2013 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sectie handel & insolventie, locatie Alkmaar van 14 december 2011, 25 juli 2012 en 16 januari 2013.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 10 december 2013.
Het griffierecht is door appellant op 9 januari 2014 betaald.
De zaak is naar de rol van 28 januari 2014 verwezen voor het nemen van een akte door appellant over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door geïntimeerde over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Appellant heeft op de rol van 28 januari 2014 een akte als hiervoor bedoeld genomen.
Geïntimeerde heeft van voornoemde gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Arrest is bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 WGBZ bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 10 december 2013. Het griffierecht is betaald op 9 januari 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.3
Appellant heeft bij akte betoogd dat uit de relevante rolreglementen volgt dat de betalingstermijn ruimer is dan vier weken, althans dat die reglementen op het punt van de termijn voor het betalen van het griffierecht onduidelijk zijn en bovendien van elkaar afwijken, hetgeen niet ten nadele van appellant mag komen.
2.4
Op de onderhavige zaak is een afwijkend procesreglement van toepassing dat sinds 1 januari 2013 in het kader van een pilot voor civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof geldt. In de toelichting bij artikel 2.3.2 van dit reglement staat onder meer dat het hof bij het einde van de termijn voor memorie van grieven (dus na zes weken) controleert of het griffierecht is betaald en dat, indien de betaling niet blijkt, appellant een termijn van een week wordt verleend om zich bij akte uit te laten over de betaling of toepassing van de hardheidsclausule. Anders dan appellant heeft aangevoerd, volgt hieruit niet dat appellant feitelijk zes weken heeft om het griffierecht te betalen. De advocaat van appellant mocht het procesreglement redelijkerwijs ook niet in laatstbedoelde zin begrijpen.
2.5
Appellant heeft voorts aangevoerd dat in casu het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (januari 2013) is toegepast, aangezien door de griffie telefonisch is medegedeeld dat de zaak na het verstrijken van de termijn van vier weken één week zou worden aangehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 2.3.2 van het Landelijk reglement wordt de zaak één week op de rol aangehouden opdat op die roldatum wordt gecontroleerd of het griffierecht binnen de wettelijke termijn is betaald. Ook indien dat zo is meegedeeld, hetgeen het hof overigens niet heeft kunnen vaststellen, betrof dit een aanhouding en niet, zoals appellant kennelijk meent, een buitenwettelijk betalingsuitstel.
2.6.
Volgens appellant zal toepassing van artikel 127a lid 2 Rv, mede gelet op de geringe overschrijding van de betalingstermijn van twee dagen en de belangen van appellant bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, omdat het in stand blijven van de vonnissen waarvan beroep hoogstwaarschijnlijk tot zijn faillissement zal leiden, in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg hebben.
2.7
De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond. Appellant heeft slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellant liggen. In het bijzonder zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat in dit geval het achterwege blijven van de tijdige betaling van het griffierecht is te wijten aan onjuiste informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie met betrekking tot het tijdstip waarop die betaling uiterlijk zou moeten zijn gedaan. De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen voorts niet tot de conclusie leiden dat appellant door toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in het onderhavige geval zodanig is beperkt in zijn recht op toegang tot de rechter, dat dit strijd met artikel 6 EVRM oplevert.
2.8
Nu geïntimeerde geen incidenteel appel wenst in te stellen, zal het hof geïntimeerde ontslaan van de instantie.
2.9
Appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten.

3.Beslissing

Het hof:
ontslaat geïntimeerde van de instantie;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 25 februari 2014.