In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014, gaat het om een beklag van klager tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, een journalist, wegens smaad en laster. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen, heeft het beklag ingediend naar aanleiding van een artikel dat beklaagde heeft gepubliceerd over kindermisbruik in Ghana, waarin klager impliciet werd beschuldigd. Het hof ontving het klaagschrift op 14 april 2014 en heeft de relevante stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, in overweging genomen.
Het hof heeft vastgesteld dat het beklag raakt aan het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gegarandeerd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof benadrukt dat in een democratische samenleving de vrijheid van meningsuiting niet snel mag worden ingeperkt, vooral niet wanneer het gaat om uitingen die bijdragen aan het publieke debat. De beoordeling van de zaak is mede gebaseerd op de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), dat stelt dat uitingen in de media, vooral als ze publieke personen betreffen, een grotere bescherming genieten.
Na zorgvuldige overweging concludeert het hof dat een strafrechtelijke vervolging van beklaagde niet kansrijk is. Beklaagde heeft haar uitingen gedaan in de context van journalistiek onderzoek naar ernstige misstanden, en klager wordt als een publieke persoon beschouwd. Het hof wijst erop dat de voorzieningenrechter in een eerder kort geding heeft geoordeeld dat de publicaties van beklaagde niet onrechtmatig zijn, wat de kans op een succesvolle strafvervolging verder verkleint. Het hof komt tot de conclusie dat de officier van justitie terecht heeft besloten om geen vervolging in te stellen en wijst het beklag van klager af.