In het onderhavige geval betreft het gemeenschapsschulden die door de man zijn aangegaan. In beginsel is de vrouw na ontbinding van de huwelijksgemeenschap draagplichtig voor de helft van deze schulden. Het hof dient te beoordelen of er grond bestaat om af te wijken van voornoemde hoofdregel en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man zijn toenmalige werkgever, ABN AMRO, heeft bewogen kredieten te verstrekken tot een totaalbedrag van € 115.000,-, door onjuiste informatie op te geven over zijn burgerlijke staat, de burgerlijke staat van zijn echtgenote, woonadressen en niet bestaande personen, alsmede dat de man hiervoor bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2010 is veroordeeld. Tegen deze vaststellingen in de bestreden beschikking heeft de man niet gegriefd, zodat daarvan in dit hoger beroep moet worden uitgegaan. Bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit hof van 26 maart 2012 is de man, naar aanleiding van zijn hoger beroep tegen voornoemd strafvonnis, ter zake van dit feitencomplex veroordeeld wegens onder meer valsheid in geschrift, het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, oplichting en poging tot oplichting, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De vordering van ABN AMRO als benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 115.000,-. Aan de man is daarnaast een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, inhoudende betaling van € 115.000,- aan de Staat, ten behoeve van ABN AMRO. De man heeft beroep in cassatie ingesteld van het arrest.
ABN AMRO heeft de vrouw uit haar verplichtingen ter zake van de desbetreffende kredieten ontslagen, zo blijkt uit de overgelegde brief van ABN AMRO van 30 mei 2011
.
Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat de vrouw niet op de hoogte was van deze door de man op frauduleuze wijze afgesloten kredieten bij ABN AMRO, ook niet voor zover deze kredieten op naam van de vrouw zijn afgesloten. Zij heeft in de onderhavige procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat de man de financiën van partijen beheerde, dat zij één bankrekening had, waar haar salaris en huishoudgeld voor de boodschappen door de man op werd gestort en dat het enige krediet bij de bank waar zij wetenschap van had een door haarzelf kort voor het huwelijk afgesloten krediet betrof. Deze stellingen van de vrouw komen overeen met haar verklaringen bij de politie blijkens de processen-verbaal van verhoor van 18 mei 2009 en 19 mei 2009, welke zich in het dossier bevinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om de vrouw niet te vervolgen is een omstandigheid die de stellingen van de vrouw ondersteunt, evenals de beslissing van ABN AMRO om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de kredieten te ontslaan.
De man heeft hier, behoudens de enkele stelling dat de vrouw wel op de hoogte was van de afgesloten kredieten en dat hij niet als enige de financiën deed, niets tegenover gesteld. Ook ter zitting in hoger beroep heeft de man deze stelling desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen. Zo ontbreken schriftelijke bescheiden waaruit zou kunnen blijken dat ook de vrouw bijdroeg aan het beheer van de gezinsfinanciën. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de man de kredietovereenkomsten, ook voor zover die op naam van de vrouw zijn gesteld, geheel buiten haar medeweten tot stand heeft gebracht en dat de kredietbedragen van in totaal € 115.000,- feitelijk uitsluitend aan de man ter beschikking stonden.
De stellingen van de vrouw komen er voorts op neer dat met de in krediet gegeven gelden geen uitgaven ten behoeve van het gezin zijn gedaan en dat deze gelden dus niet (mede) aan haar, maar uitsluitend aan de man ten goede zijn gekomen. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat in het huishouden veelal onvoldoende middelen ter beschikking waren om de vaste lasten te voldoen. Ook die stellingen zijn door de man onvoldoende weersproken, zeker ook in het licht van de hoge overige schulden van partijen die worden vermeld in de in zoverre onbestreden beschikking waarvan beroep. De man heeft in het geheel niet onderbouwd waaraan de kredietgelden zijn besteed, hoewel hij hierover duidelijkheid had kunnen verschaffen nu de kredieten feitelijk slechts aan hem ter beschikking stonden.
Het hof is van oordeel dat, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die het -naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid- onaanvaardbaar maakt dat de vrouw de helft van deze schulden zou dienen te dragen. Dit leidt ertoe dat het hof het verzoek van de man in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.