In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor schuldheling van een bromfiets, waarvan hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van diefstal afkomstig was. De zaak kwam ter terechtzitting naar aanleiding van een staandehouding door een opsporingsambtenaar, die handelde op basis van zijn controlebevoegdheden onder de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging voerde aan dat de staandehouding onrechtmatig was en dat de belastende bewijsmiddelen uitgesloten moesten worden. Het hof oordeelde echter dat de opsporingsambtenaar zijn bevoegdheden rechtmatig had gebruikt, aangezien zijn controle gericht was op de naleving van de Wegenverkeerswet.
Het hof achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 22 december 2013 te Amsterdam een bromfiets voorhanden had, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De verdediging stelde dat de verdachte de bromfiets kort voor de staandehouding had gekregen van een kennis, maar het hof verwierp deze verklaring, omdat deze niet werd ondersteund door bewijs. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis.
De beslissing van het hof was gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan schuldheling en hem een passende straf oplegde.