ECLI:NL:GHAMS:2014:5506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
09/00027 t.m. 09/00029 10/00774 t.m. 10/00788
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 november 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van belastingzaken. De belanghebbende, aangeduid als [A] te [B], had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000 en de aanslag voor het jaar 2003. De belastingaanslagen waren opgelegd in het kader van het Rekeningenproject en de bezwaarschriften waren ingediend tussen januari 2005 en november 2006. De inspecteur had op 30 januari en 23 maart 2007 uitspraak gedaan op de bezwaarschriften, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank had de zaken in 2008 behandeld, maar de behandeling duurde langer dan de redelijke termijn die door de Hoge Raad was vastgesteld.

Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen twee jaar was geschied, en dat er sprake was van overschrijding van de termijn met meer dan een half jaar. De inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie werden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, respectievelijk € 1.000 en € 2.000. Het Hof nam daarbij in aanmerking dat de behandeling van de zaak complex was en dat er bijzondere omstandigheden waren die de langere termijn rechtvaardigden. De totale behandelingsduur van de zaken was meer dan zeven jaar, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van belastingzaken en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 09/00027 bis t/m 09/00029 bis en 10/00774 bis t/m 10/00788 bis
6 november 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
[… 1]
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak (met de in hoofde vermelde kenmerknummers) die de vijfde enkelvoudige belastingkamer op 27 december 2012 in de hoofdzaak heeft gedaan. Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brief van 25 april 2014 en de inspecteur bij brieven van 15 mei 2014 en 1 september 2014.
1.3.
Bij brief van 8 mei 2014 heeft de griffier van het Hof een afschrift van de brief van de Minister van 25 april 2014 aan de gemachtigde gezonden met het verzoek daarop schriftelijk te reageren binnen twee weken na dagtekening van zijn schrijven. De gemachtigde heeft hierop niet geantwoord.
Bij brief van 5 september 2014 heeft de griffier van het Hof een afschrift van de brief van de inspecteur van 1 september 2014 aan de gemachtigde gezonden met het verzoek daarop schriftelijk te reageren binnen vier weken na dagtekening van zijn schrijven. De gemachtigde heeft hierop niet geantwoord.
Beide postzendingen zijn verzonden naar het door de gemachtigde opgegeven adres, te weten [… 2] en zijn niet terugontvangen.
1.4.
De inspecteur heeft het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een beleidsregel uitgevaardigd op grond waarvan hij in een geval als het onderhavige niet over een toegekende vergoeding van immateriële schade wenst te worden gehoord.
1.5.
Bij brief van 9 oktober 2014 heeft de griffier van het Hof aan de gemachtigde verzocht schriftelijk aan het Hof kenbaar te maken of hij erin toestemt dat het gerechtshof uitspraak doet zonder een nadere zitting. De gemachtigde heeft hierop niet geantwoord.
De postzending is verzonden naar het door de gemachtigde opgegeven adres, te weten [… 3] is niet terugontvangen.
1.6.
Het lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van 27 december 2012 in de hoofdzaak heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1992 tot en met 2000 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 en de aanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1993 tot en met 2000, hierna tezamen aangeduid als: de belastingaanslagen.
2.2.
De belastingaanslagen zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject en zijn opgelegd met dagtekening 23 december 2004, 31 december 2005 en 29 september 2006. De daartegen gerichte bezwaarschriften zijn bij de inspecteur ingekomen op 12 januari 2005, 9 en 13 februari 2006 en 14 november 2006. De inspecteur heeft met dagtekening 30 januari 2007 en 23 maart 2007 uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.
2.3.
Op 13 maart 2007 zijn bij de rechtbank beroepschriften tegen de uitspraken van de inspecteur ingekomen. De inspecteur heeft op 12 juli 2007 een verweerschrift ingediend, welk op 16 juli 2007 bij de rechtbank is ingekomen.
2.4.1.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 3 juli 2008. In verband met de omstandigheid dat de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2008, nr. 43670, ECLI:NL:HR:2008:BC7249, prejudiciële vragen had gesteld over – kort gezegd – de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn, heeft de rechtbank de zaken waarin die kwestie speelde (betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 1999, hierna: de oudste jaren) na de zitting aangehouden. De overige zaken (betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 2000 en VB voor het jaar 2000 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003, hierna: de latere jaren) heeft de rechtbank beslist bij uitspraak van 2 december 2008.
2.4.2.
Nadat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken nr. C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot) de in 2.4.1. vermelde prejudiciële vragen had beantwoord, heeft de rechtbank de zaken betreffende de oudste jaren behandeld ter zitting van 17 augustus 2010 en daarin uitspraak gedaan op 27 september 2010, aan partijen verzonden op diezelfde datum.
2.5.1.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 betreffende de latere jaren is bij het Hof ingekomen op 15 januari 2009. De inspecteur heeft op 15 april 2009 een verweerschrift ingediend.
2.5.2.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010 betreffende de oudste jaren is bij het Hof ingekomen op 10 november 2010. De inspecteur heeft voor zijn verweer in deze zaken bij brief van 11 november 2011 verwezen naar het verweerschrift van 15 april 2009 betreffende de latere jaren.
2.6.1.
De eerste meervoudige kamer van het Hof heeft de zaken betreffende de latere jaren behandeld ter zitting van 21 maart 2011.
2.6.2.
In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (ECLI:NL:HR:2011:BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op het arrest. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 juli 2011, waarop de gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 1 september 2011.
2.7.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen (zowel die betreffende de oudste jaren als die betreffende de latere jaren) verwezen naar de vijfde enkelvoudige kamer. Deze kamer heeft de zaken behandeld ter zittingen van 2 december 2011 en 8 oktober 2012 en uitspraak gedaan op 27 december 2012, aan partijen verzonden op 27 december 2012.
2.8.
De Minister heeft in zijn op 29 april 2014 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
Onder verwijzing naar uw brief van 17 april jl. deel ik u, namens de minister van Veiligheid en Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
2.9.
De inspecteur heeft in zijn op 4 september 2014 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 LJN BO5046, BO5080 en BO5087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor de behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging. Voorts zijn uit een aantal recente arresten van de Hoge Raad en de aan een deel daarvan voorafgaande uitspraken van het Gerechtshof
‘s Hertogenbosch (arresten van 21 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014: 540, 636 en 667-673) nadere regels/richtlijnen af te leiden.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat (ABRvS 29-01-2014 ECLI:NL:RVS:2014:188). Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij geldt als hoofdregel dat de bezwaarfase in beginsel onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase in eerste aanleg meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bepaalde omstandigheden een langere termijn kunnen rechtvaardigen, zoals bijv. de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject (KBLux). Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd).
Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het Rekeningenproject beantwoord (zo zijn bijv. de vragen ten aanzien van de schatting en de verlengde navorderingstermijn pas in 2011 beslist). De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar en/of beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen.
Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist (door de Hoge Raad; uw Hof had in de zgn. Nautaprocedure al een oordeel gegeven over een beperkt aantal rechtsvragen in de zaak van een volledige meewerker).
Ook het gebrek aan medewerking door de belanghebbende is een factor die de zaak heeft gecompliceerd en dient mee te wegen in het oordeel of de redelijke termijn is overschreden.
In de periode waarin het bezwaar werd ingediend was de wettelijke behandeltermijn voor een bezwaar nog één jaar (art 25 lid 1 AWR tekst 2005 en 2006). In een aantal zaken is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die art 25 lid 2 AWR bood om de termijn voor het doen van uitspraken te verlengen. Daarvoor was toestemming van de Minister nodig. Een dergelijke verlenging werd uiteraard niet gevraagd of gegeven voor eenvoudige zaken.
Hoewel deze wettelijke termijn op zich niet meebrengt dat de bezwaartermijn voor de Inspecteur een jaar zou moeten zijn, geeft de wet daarmee wel een indicatie voor de termijn waarbinnen afwikkeling van een niet eenvoudig bezwaarschrift door de Inspecteur nog als een redelijke beslistermijn moet worden beschouwd.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Rechtbank) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar (resp. langer dan een halfjaar en anderhalf jaar).
In een recente uitspraak van uw Hof over de vergoeding van immateriële schade in een KBLux-zaak kwam u tot het oordeel dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase anderhalf jaar bedraagt (Gerechtshof Amsterdam 06-03-2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:758).
Ik ben van mening dat ook in casu voor de behandelingsduur van het bezwaar een termijn van tenminste anderhalf jaar als een redelijke termijn moet worden gezien.
De bezwaarschriften voor de eerste jaren (lB/VB 1992/93) zijn op 12 januari 2005 ontvangen. De bezwaren voor de andere in geschil zijnde jaren zijn op diverse data in 2006 ontvangen: 9 februari, 13 februari en 14 november. De bezwaarschriften hebben alle betrekking op hetzelfde geschil en onderwerp; zij zijn ook gezamenlijk behandeld. In deze gevallen bestaat geen recht op een vergoeding per bezwaarschrift of op een “opslag” op het bedrag van de vergoeding; wel moet voor de berekening van de behandelingsduur uitgegaan worden van de ontvangst van de oudste bezwaren (HR 21-03-2014 ECLI:NL:HR:2014:540).
De diverse uitspraken worden gedaan in 2007: op 30 januari resp. 23 maart 2007, derhalve 2 jaar en een maand resp. ruim twee maanden na indiening van het eerste bezwaar. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase met 7 resp. 9,5 maanden is overschreden.
Voor zover nodig verwijs ik voor mijn motivering verder nog naar de hierbovengenoemde arresten van
de Hoge Raad van 21-03-2014 en de uitspraak van het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch d.d. 23-08-2012 LJN BX5668 en de hierbovengenoemde uitspraak van uw Hof.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat er sprake is van overschrijding van een redelijke
behandelingsduur in de bezwaarfase met meer dan een half jaar. Dit betekent dat er aanleiding is de Inspecteur te veroordelen tot de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.5.
Naar ’s Hofs oordeel is niet aannemelijk dat in de bezwaarfase sprake is geweest van ‘meervoudige’ spanning en frustratie bij belanghebbende. Wat de rechterlijke fase betreft, is het Hof van oordeel dat de spanning en frustratie is toegenomen door de extra lange duur van de behandeling van de zaken. Daarmee wordt evenwel reeds rekening gehouden doordat de extra lange duur naar evenredigheid tot een hogere schadevergoeding aanleiding geeft. Het Hof acht derhalve geen gronden aanwezig om meer dan éénmalig immateriële schadevergoeding toe te kennen. Het Hof gaat daarbij uit van de behandelingsduur van de langstlopende zaak.
4.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat de behandelingsduur van het bezwaar in de langstlopende zaken 2 jaar en ruim 2 maanden heeft bedragen, de behandelingsduur van het beroep in de zaken van de latere jaren 1 jaar en ruim 8 maanden en van het beroep in de zaken van de oudste jaren 3 jaar en ruim 6 maanden. De behandelingsduur van het hoger beroep in de zaken van de latere jaren was 3 jaar en ruim 11 maanden; die van het hoger beroep in de zaken van de oudste jaren bedroeg 2 jaar en ruim 1 maand.
De totale behandelingsduur van alle zaken – het tijdsverloop tussen de indiening van het oudste bezwaarschrift en de Hofuitspraak – heeft 7 jaar en ruim twee weken bedragen.
Het tijdsverloop in zowel de ‘eerste fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank) als in de ‘tweede fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van het Hof) geeft gelet op de in 4.2 tot en met 4.4. vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van zowel de inspecteur als de Minister.
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur gewezen op het gebrek aan medewerking door belanghebbende. Belanghebbende heeft dit niet betwist. Hiermee is naar ’s Hofs oordeel een omstandigheid gegeven die voor het onderhavige geval een langere behandelingstermijn in de bezwaarfase rechtvaardigt. Dit gaat niet zover dat het gehele tijdsverloop tussen ontvangst van het bezwaarschrift en uitspraak op bezwaar voor rekening van belanghebbende komt. De inspecteur behoudt immers een eigen verantwoordelijkheid voor, en invloed op, de voortgang van de behandeling van het bezwaar.
4.8.1.
Voor het overige strekt het verweer van de inspecteur ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken van het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.8.2.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. In het onderhavige geval wordt dat geïllustreerd door het noodzakelijke ‘tussenspel’ in verband met de prejudiciële procedure over de verlengde navorderingstermijn. Een complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
4.9.
Op grond van de in 4.7. en 4.8. genoemde bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2. en 4.3. vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de eerste fase wordt gesteld op vier jaar (bezwaar: anderhalf jaar; beroep: twee en een half jaar), en voor de tweede fase (hoger beroep) op drie jaar.
4.10.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) met 1 jaar en ruim 8 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 4 x € 500 = € 2.000 te worden toegekend. In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met ruim 11 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van 2 x € 500 = € 1.000 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 3.000 rekent het Hof € 1.000 toe aan de inspecteur en € 2.000 aan de Minister.
Slotsom
4.11.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 1.000 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 2.000.

5.Kosten

In beginsel zou belanghebbende aanspraak kunnen maken op vergoeding van voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Van op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 6 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.