2.9.De inspecteur heeft in zijn op 4 september 2014 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 LJN BO5046, BO5080 en BO5087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor de behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging. Voorts zijn uit een aantal recente arresten van de Hoge Raad en de aan een deel daarvan voorafgaande uitspraken van het Gerechtshof
‘s Hertogenbosch (arresten van 21 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014: 540, 636 en 667-673) nadere regels/richtlijnen af te leiden.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat (ABRvS 29-01-2014 ECLI:NL:RVS:2014:188). Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen. De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij geldt als hoofdregel dat de bezwaarfase in beginsel onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase in eerste aanleg meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bepaalde omstandigheden een langere termijn kunnen rechtvaardigen, zoals bijv. de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject (KBLux). Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd).
Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het Rekeningenproject beantwoord (zo zijn bijv. de vragen ten aanzien van de schatting en de verlengde navorderingstermijn pas in 2011 beslist). De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar en/of beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen.
Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist (door de Hoge Raad; uw Hof had in de zgn. Nautaprocedure al een oordeel gegeven over een beperkt aantal rechtsvragen in de zaak van een volledige meewerker).
Ook het gebrek aan medewerking door de belanghebbende is een factor die de zaak heeft gecompliceerd en dient mee te wegen in het oordeel of de redelijke termijn is overschreden.
In de periode waarin het bezwaar werd ingediend was de wettelijke behandeltermijn voor een bezwaar nog één jaar (art 25 lid 1 AWR tekst 2005 en 2006). In een aantal zaken is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die art 25 lid 2 AWR bood om de termijn voor het doen van uitspraken te verlengen. Daarvoor was toestemming van de Minister nodig. Een dergelijke verlenging werd uiteraard niet gevraagd of gegeven voor eenvoudige zaken.
Hoewel deze wettelijke termijn op zich niet meebrengt dat de bezwaartermijn voor de Inspecteur een jaar zou moeten zijn, geeft de wet daarmee wel een indicatie voor de termijn waarbinnen afwikkeling van een niet eenvoudig bezwaarschrift door de Inspecteur nog als een redelijke beslistermijn moet worden beschouwd.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Rechtbank) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar (resp. langer dan een halfjaar en anderhalf jaar).
In een recente uitspraak van uw Hof over de vergoeding van immateriële schade in een KBLux-zaak kwam u tot het oordeel dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase anderhalf jaar bedraagt (Gerechtshof Amsterdam 06-03-2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:758). Ik ben van mening dat ook in casu voor de behandelingsduur van het bezwaar een termijn van tenminste anderhalf jaar als een redelijke termijn moet worden gezien.
De bezwaarschriften voor de eerste jaren (lB/VB 1992/93) zijn op 12 januari 2005 ontvangen. De bezwaren voor de andere in geschil zijnde jaren zijn op diverse data in 2006 ontvangen: 9 februari, 13 februari en 14 november. De bezwaarschriften hebben alle betrekking op hetzelfde geschil en onderwerp; zij zijn ook gezamenlijk behandeld. In deze gevallen bestaat geen recht op een vergoeding per bezwaarschrift of op een “opslag” op het bedrag van de vergoeding; wel moet voor de berekening van de behandelingsduur uitgegaan worden van de ontvangst van de oudste bezwaren (HR 21-03-2014 ECLI:NL:HR:2014:540). De diverse uitspraken worden gedaan in 2007: op 30 januari resp. 23 maart 2007, derhalve 2 jaar en een maand resp. ruim twee maanden na indiening van het eerste bezwaar. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase met 7 resp. 9,5 maanden is overschreden.
Voor zover nodig verwijs ik voor mijn motivering verder nog naar de hierbovengenoemde arresten van
de Hoge Raad van 21-03-2014 en de uitspraak van het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch d.d. 23-08-2012 LJN BX5668 en de hierbovengenoemde uitspraak van uw Hof.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat er sprake is van overschrijding van een redelijke
behandelingsduur in de bezwaarfase met meer dan een half jaar. Dit betekent dat er aanleiding is de Inspecteur te veroordelen tot de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.