In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde, namelijk het opzettelijk vervoeren van 24,9 gram hasjiesj. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak, omdat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 september 2014 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van 8,58 kilogram hennep op 14 april 2014 te Amsterdam. Het hof oordeelde dat de verdachte onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn aanwezigheid in de auto waarin de hennep werd aangetroffen. De verklaring van de medeverdachte werd als geloofwaardig beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte samen met anderen de hennep opzettelijk had vervoerd.
Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De strafoplegging bestond uit een gevangenisstraf van 30 dagen en een taakstraf van 120 uren. Het hof overwoog dat de verdachte eerder strafrechtelijk was veroordeeld en dat er geen aanleiding was voor een voorwaardelijke straf, gezien zijn eerdere gedrag en de ernst van het feit. De beslissing van het hof werd gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.