4.3.De inspecteur acht het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank de prognose van onvoldoende gewicht heeft geacht. De inspecteur verwijst in dit verband naar de door hem in zijn verweerschrift in hoger beroep opgenomen cijfers van de resultaten van [G] B.V. over de jaren 2006 tot en met 2012 (als vermeld onder 2.4). Deze cijfers laten volgens de inspecteur zien dat de liquide middelen van [G] B.V. na 2009 zijn toegenomen. Voorts stelt de inspecteur dat belanghebbende in het bij haar beroepschrift overgelegde kasstroomoverzicht van [G] B.V. ten onrechte € 837.000 aan dividenduitkeringen en € 353.800 ter zake van ‘aflossing’ van de leningen als negatieve kasstromen heeft opgenomen. Indien deze posten worden geëlimineerd, zou de prognose aanzienlijk gunstiger uitvallen. Wat betreft de geringe kredietstand ultimo 2009 wijst de inspecteur erop dat uit het door hem gepresenteerde resultatenoverzicht blijkt dat die geringe stand in de loop van de jaren bepaald geen uitzondering was.
4.4.1.Bij beantwoording van de vraag of de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing is, gaat het erom of een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van voor hem kenbare, ten tijde van de kwijtschelding bestaande, feiten en omstandigheden tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal van zijn recht vruchteloos zouden blijven dan wel tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden (verg. HR 5 april 1995, nr. 29.940, BNB 1995/219, r.o. 3.4).
4.4.2.De last om de in dit verband relevant te achten feiten en omstandigheden te bewijzen rust op degene die zich op de vrijstelling beroept, te weten belanghebbende.
4.5.1.Vaststaat dat [G] B.V. over de geldleningen van [H] Beheer B.V. van in totaal € 453.780 steeds de verschuldigde rente van 7% heeft betaald en dat op die geldleningen tot het tijdstip waarop [H] Beheer B.V. tot kwijtschelding is overgegaan geen aflossingen hebben plaatsgevonden.
4.5.2.Vaststaat voorts dat [H] Beheer B.V. in 2000 erin heeft toegestemd dat de vordering (uit hoofde van voormelde geldleningen) op [G] B.V. ten opzichte van een door Bank [I] te verstrekken krediet zou worden achtergesteld. Deze achterstelling houdt in dat voor aflossing op de vordering instemming van de bank nodig is. Naar het Hof begrijpt heeft Bank [I] zich niet verzet tegen een aflossing met € 100.000, nu daarbij – na storting van € 100.000 agio afkomstig van de moedermaatschappij van belanghebbende – de met de bank overeengekomen solvabiliteitsratio (kennelijk) niet in gevaar is gekomen.
4.5.3.Naar het oordeel van het Hof kan uit de achterstelling van de leningen en uit de verkla-ring van Bank [I] van 30 mei 2014 - als zodanig - niet worden opgemaakt dat verdere aflossingen van de leningen (mits binnen de solvabiliteitsratio) niet zouden worden toegestaan. Voor zover al aannemelijk is te achten dat, naar belanghebbende heeft gesteld, de in het verleden met Bank [I] gemaakte afspraken verhinderden dat [G] B.V. op de leningen van [H] Beheer B.V. zou aflossen, is die omstandigheid op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van ‘niet voor verwezenlijking vatbare rechten’ Uit die afspraken volgt immers nog niet dat [H] Beheer B.V. niet tot uitwinning van haar vordering in staat zou zijn geweest.
4.5.4.Uit de door de inspecteur overgelegde cijfers van [G] B.V. (zie 2.4) blijkt dat deze vennootschap over de jaren 2006 tot en met 2009 jaarlijks een omzet heeft gerealiseerd van gemiddeld (afgerond) € 1.996.000 en dat over die jaren een winst is gerealiseerd van respectievelijk € 51.967, -/- € 28.473, -/- € 3.764 en € 357.339.
4.5.5.In het licht van deze cijfers, welke bevestiging vinden in de resultaten die na 2009 door belanghebbende zijn gerealiseerd, is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet begrijpelijk dat [H] Beheer B.V. in haar brief aan belanghebbende van 8 juli 2010 de financiële positie van het bedrijf van [G] B.V. als ‘zeer precair’ heeft gekwalificeerd. Voor deze kwalificatie biedt voorts de prognose naar het oordeel van het Hof geen, althans onvoldoende grond. In het bijzonder had het, tegenover de betwisting door de inspecteur, op de weg van belanghebbende gelegen om het in de prognose opgenomen gegeven dat de omzet van [G] B.V. vanaf 2010 blijvend zou dalen tot € 1.100.000, waarop – naar het Hof begrijpt – (mede) de verwachte toekomstige aflossingsmogelijkheid is gebaseerd, (nader) te onderbouwen. Desgevraagd heeft belanghebbende hiervoor ook ter zitting geen plausibele verklaring gegeven.
4.5.6.Voorts neemt het Hof in aanmerking dat van de door belanghebbende ter motivering van de gestelde precaire financiële situatie aangevoerde buitenlandse claims jegens [G] B.V. niets concreets is gebleken en dat er voor de gestelde ‘[K]-claim’ ten tijde van de kwijtschelding reeds een voorziening was getroffen, welke in 2010 is vrijgevallen. Bij die voorziening ging het overigens, naar ter zitting door belanghebbende is bevestigd, niet om een (rechtstreekse) claim van [K] op [G] B.V. maar om door [G] B.V. in het kader van een bij een project in [K] gerezen geschil ten behoeve van de Nederlandse overheidsinstantie namens wie [G] B.V. dat project uitvoerde, gemaakte (voorgeschoten) kosten welke in 2010 door de Nederlandse overheidsinstantie - die opdrachtgever van dat project was - alsnog aan [G] B.V. zijn vergoed (vergelijk het externe memorandum van [B], bijlage 2 bij bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
4.5.7.Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bedrijfsvoering van [G] B.V. financiële risico’s van enige betekenis meebracht. Zij werkte op basis van een vast percentage van de omzet hulpgoederen voor vaste opdrachtgevers (Nederlandse overheidsinstanties en internationale hulporganisaties) welke [G] B.V. van de voor aankoop van de hulpgoederen benodigde liquiditeiten voorzagen. Feiten en omstandigheden die twijfel rechtvaardigen aan de kredietwaardigheid van die opdrachtgevers, voor het geval [G] B.V. in voorkomend geval ten behoeve van haar opdrachtgevers uitgaven uit haar bankkrediet moest financieren, zijn niet gesteld of gebleken; de in 4.5.6 vermelde ‘[K]-case’ wijst veeleer erop dat het uitblijven van de aanzuivering van door [G] B.V. ten behoeve van opdrachtgevers gedane uitgaven een uitzondering vormde.
4.5.8.In aanmerking nemende dat [H] Beheer B.V. goed op de hoogte was van de bedrijfsvoering, de risicopositie en de financiële resultaten van [G] B.V., heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat [H] Beheer B.V. ten tijde van de kwijtschelding redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat inning of verhaal van haar leningen niet mogelijk zou zijn.
4.5.9.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het niet kwijtschelden van de lening tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zou leiden, acht het Hof ook deze stelling, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voldoende (feitelijk) onderbouwd.
4.5.10.Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd te bewijzen dat de vorderingen ten tijde van de kwijtschelding niet voor verwezenlijking vatbaar waren.