4.3.Artikel 75 van de Wet IB 1964 (tekst tot en met 2000) luidt ter zake van de eerbiedigende werking voor oude lijfrenteovereenkomsten als volgt:
“1. Met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen en de daarvoor voldane premies zijn, indien de aanspraak en het bedrag van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd, dan wel in een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst ter zake waarvan na die datum geen premies meer zijn voldaan, de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, met dien verstande dat:
a. artikel 31, vijfde lid, uitsluitend van toepassing is ter zake van belening en verpanding en dat ter zake van vervreemding - het brengen in het vermogen van een onderneming daaronder begrepen - en onherroepelijk worden van de begunstiging artikel 25, eerste lid, onderdeel g, en tiende lid, zoals die bepalingen luiden na die datum, van toepassing zijn, waarbij voor de toepassing van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, de waarde van de prestatie tevens wordt verminderd met hetgeen in verband met de verkrijging van het recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen als waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht;
(…).”
Artikel 25, eerste lid, onderdeel g en 1º, en het tiende lid van de Wet IB 1964 (tekst tot en met 2000) luiden als volgt:
“Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
g. periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover zij, te zamen met de krachtens het desbetreffende recht van de verzekeraar reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan, met dien verstande dat die waarde wordt verminderd met het gezamenlijk bedrag van:
1º hetgeen bij de bepaling van het belastbare inkomen in verband met de verkrijging van dat recht als premie in aanmerking kon worden genomen, dan wel vanwege een vrijstelling niet in aanmerking kon worden genomen (…)
10. Als een periodieke uitkering of verstrekking die de tegenwaarde voor een prestatie vormt wordt mede beschouwd hetgeen met betrekking tot een recht op zodanige periodieke uitkeringen of verstrekkingen wordt genoten ter zake van afkoop, vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging.(…). ”
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover van belang:
“1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3.109 van de Wet IB 2001, van toepassing voorzover:
a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen (….), in aanmerking konden komen worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;
b. (…)
[d. (…)] Voor zover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
(…)
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.”
In de parlementaire behandeling van onderdeel O, vierde lid, van de Invoeringswet is onder meer opgemerkt:
“(…)De bepaling van onderdeel O, vijfde lid, [rechtbank, thans vierde lid] beoogt de heffing zeker te stellen over afkoopsommen en dergelijke van rechten waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 na 31 december 2000 nog van toepassing is. Het gaat daarbij om rechten die zijn tot stand gekomen vóór de invoering van de zogenoemde Brede herwaardering op 1 januari 1992. Onder het regime dat gold vóór die datum werden afkoopsommen en dergelijke, anders dan het geval is onder het regime met ingang van 1 januari 1992, niet aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking. Om aansluiting tot stand te brengen naar onderdeel O, eerste lid, worden dergelijke afkoopsommen dan ook, voorzover noodzakelijk, aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking.(…)”
Kamerstukken II 1998/1999, 26 728, nr. 3, p. 86