ECLI:NL:HR:2011:BO0391

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03783
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop van pre-Brede Herwaardering lijfrente door buitenlandse belastingplichtige en de toepassing van de Wet IB 2001

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda, die op 3 augustus 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 had vernietigd. De belanghebbende, een buitenlandse belastingplichtige woonachtig in België, had in 2003 een tweetal kapitaalverzekeringen met een lijfrenteclausule. Na het indienen van verzoeken tot declausulering van deze verzekeringen in december 2002, heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van de belanghebbende verhoogd met de waarde van de kapitaalverzekeringen per 31 december 2002. De Rechtbank oordeelde dat de declausulering in 2002 had plaatsgevonden, waardoor de Inspecteur ten onrechte de correctie had toegepast bij de aanslag voor 2003.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de overgangsregeling in artikel 75 van de Wet IB 1964 van toepassing bleef, waardoor de voordelen uit de kapitaalverzekeringen niet tot het Nederlands inkomen van de buitenlandse belastingplichtige gerekend konden worden. De Hoge Raad bevestigde dat de regels die golden op 31 december 2000, ook na de inwerkingtreding van de Wet IB 2001, van toepassing bleven voor het bepalen van het inkomen uit de kapitaalverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

Nr. 09/03783
21 januari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 3 augustus 2009, nr. AWB 08/5669, betreffende een aan X te Z, België (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 september 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Deze reactie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft vóór 15 oktober 1990 een tweetal kapitaalverzekeringen gesloten die zijn voorzien van een lijfrenteclausule (hierna: de kapitaalverzekeringen).
3.1.2. In december 2002 heeft belanghebbende bij de verzekeraars verzoeken ingediend tot declausulering van de kapitaalverzekeringen. De verzoeken hebben de verzekeraars op 31 december 2002 bereikt. De administratieve afwikkeling heeft in 2003 plaatsgevonden.
3.1.3. Belanghebbende was in 2003 in België woonachtig. Hij heeft voor dat jaar als buitenlandse belastingplichtige aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland verhoogd met de waarde van de kapitaalverzekeringen per 31 december 2002.
3.2.1. Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht de in 3.1.3 bedoelde correctie heeft toegepast.
3.2.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gedane verzoeken tot wijziging hebben te gelden als aanvaarding van een aanbod tot wijziging van de kapitaalverzekeringen, zodat de declausulering van deze verzekeringen tot stand is gekomen op het tijdstip waarop de verzoeken de verzekeraars hebben bereikt. Nu vaststaat dat de verzoeken de verzekeraars in 2002 hebben bereikt, is het tijdstip waarop de declausulering tot stand is gekomen naar het oordeel van de Rechtbank eveneens in 2002 gelegen. Naar het oordeel van de Rechtbank is daarom geen plaats voor heffing ter zake van de declausulering bij een aanslag voor het jaar 2003.
3.3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat declausulering van de kapitaalverzekeringen heeft plaatsgevonden in 2002, zodat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2003 ten onrechte de in 3.1.3 bedoelde correctie heeft toegepast.
3.3.2. Onder het regime dat gold op 31 december 1991 werden aanspraken op grond van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule aangemerkt als een lijfrente (artikel 25, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: de Wet IB 1964). Dit regime gold direct voorafgaande aan de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 (Brede herwaardering 1), en wordt ook aangeduid als het pre-Brede Herwaarderingsregime (hierna: pre-BH-regime). Termijnen van privaatrechtelijke lijfrenten die geen deel uitmaakten van de winst uit een binnenlandse onderneming, behoorden onder dit regime niet tot het binnenlandse onzuivere inkomen van buitenlandse belastingplichtigen. Hetzelfde gold voor inkomsten die werden genoten ter zake van afkoop van een dergelijke lijfrente, waaronder ook declausulering van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule begrepen werd.
3.3.3. Op grond van de overgangsregeling in artikel 75 van de Wet IB 1964 bleef het pre-BH-regime na 1991 - onder voorwaarden - van toepassing met betrekking tot eind 1991 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, waaronder aanspraken op grond van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule.
Na de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 blijven voor het bepalen van het inkomen uit deze aanspraken, indien zij de tegenwaarde vormen van een prestatie, de regels van toepassing die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet IB 1964 (zie artikel I, onderdeel O, lid 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: de Invoeringswet Wet IB 2001). Tot die op 31 december 2000 geldende regels behoort ook de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964 (zie Kamerstukken II, 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 27).
3.3.4. Uit de in 3.3.3 vermelde overgangsbepalingen, in onderlinge samenhang toegepast, vloeit voort dat ook na de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 het in 3.3.2 beschreven pre-BH-regime van toepassing is gebleven voor het bepalen van het inkomen uit belanghebbendes kapitaalverzekeringen. Nu belanghebbende buitenlands belastingplichtige is, brengt dit mee dat de declausulering van deze verzekeringen, hetzij in 2002 hetzij in 2003, niet leidt tot enig voordeel dat tot zijn Nederlands inkomen kan worden gerekend.
3.3.5. Het bepaalde in artikel I, onderdeel O, lid 4, van de Invoeringswet Wet IB 2001 kan hieraan niet afdoen. Daarin worden voor de toepassing van lid 1 van die bepaling - kort gezegd - voordelen wegens afkoop van lijfrenten in bepaalde gevallen gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De wetgever wilde hiermee voorkomen dat de voortgezette gelding van het pre-BH-regime tot gevolg zou hebben dat bij toepassing van de Wet IB 2001 een begripsmatig hiaat en daarmee een heffingshiaat zou ontstaan (zie de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, geciteerd in de onderdelen 4.13 en 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Gelijkstelling was nodig omdat lid 1 spreekt van inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen, terwijl hetgeen door een binnenlandse belastingplichtige genoten wordt bij afkoop van een lijfrente onder het pre-BH-regime weliswaar tot het inkomen behoorde, maar niet als periodieke uitkering of verstrekking werd aangemerkt.
3.3.6. Er bestaat onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat artikel I, onderdeel O, lid 4, van de Invoeringswet Wet IB 2001 naast deze technische gelijkstelling tevens tot gevolg heeft dat de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet IB 1964 wordt doorbroken, in die zin dat voordelen uit een vóór 1992 tot stand gekomen lijfrenteovereenkomst voortaan, in afwijking van het pre-BH-regime, tot het Nederlands inkomen worden gerekend in gevallen waarin die voordelen worden genoten ter zake van afkoop van die lijfrente. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Invoeringswet Wet IB 2001 is ook opgemerkt dat het genoemde artikellid geen afwijkende heffing tot stand brengt van de desbetreffende afkoopsommen ten opzichte van de heffing daarover onder de Wet IB 1964 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 6, blz. 91). Daartegenover komt onvoldoende gewicht toe aan de niet toegelichte opmerking in diezelfde nota (blz. 42) dat voorzien is in een buitenlandse belastingplicht voor contracten die onder de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet IB 1964 vallen. Voor die opmerking, die overigens niet is beperkt tot hetgeen bij afkoop wordt genoten, valt in de tekst van de wet geen aanknopingspunt te vinden.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.