ECLI:NL:GHAMS:2014:4600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
200.139.966-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van schade na rechtmatige huiszoeking en aanhouding in verband met terroristische dreiging

In deze zaak, die voortvloeit uit een arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013, hebben appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de vraag of de Staat aansprakelijk is voor de schade die [X] en [appellant sub 2] hebben geleden als gevolg van een rechtmatige huiszoeking en aanhouding van [appellant sub 1] in 2004. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de huiszoeking rechtmatig was, maar de vraag van vergoedingsplicht bleef open. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op de eerdere oordelen van de Hoge Raad en de feiten zoals vastgesteld in het eerdere arrest van het hof 's-Gravenhage.

De appellanten vorderden schadevergoeding voor materiële en immateriële schade, die zij toeschrijven aan de psychische gevolgen van het overheidsoptreden. Het hof oordeelde dat de gevolgen van de huiszoeking en aanhouding niet buiten het normale maatschappelijke risico vallen. Het hof benadrukte dat de rechtmatigheid van de huiszoeking en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond, van groot belang zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid. De psychische schade die door de appellanten werd ingeroepen, werd onvoldoende onderbouwd met recente en relevante rapporten, waardoor het hof niet tot een vergoedingsplicht kon komen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de vordering van de appellanten werd afgewezen. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellanten opgelegd, en het hof verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is uitgesproken op 28 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.139.966/01
zaaknummer rechtbank : 318546/HA ZA 08-2918
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2014
inzake
[APPELLANT SUB 1], in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [X],
[APPELLANTE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. K.B. Larooij te Hillegom,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

De partijen worden hierna (ook) [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Staat genoemd. De minderjarige zal hierna (ook) [X] worden genoemd.
Tussen enerzijds [appellant sub 1] (voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [X]) en [appellant sub 2] en anderzijds de Staat heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage op 8 november 2011 een arrest uitgesproken. [appellant sub 1] (derhalve: uitsluitend in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [X]) en [appellant sub 2] hebben van dat arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 12/01158 dat arrest vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 11 december 2013 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de Staat opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een memorie na verwijzing genomen, waarin zij hebben geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de door [X] en [appellant sub 2] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten (te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente).
De Staat heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hierin heeft hij geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten (te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente).
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 september 2014 door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van onder 3.1 (i t/m vii) heeft vermeld.

3.Beoordeling

3.1. (
i) Op 26 juli 2004 hebben twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, werkzaam bij de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten, [appellant sub 1] (vader van [X] en echtgenoot van [appellant sub 2]) als bestuurder van een auto zien rijden op het Buitenhof te ’s-Gravenhage, nabij de gebouwen van de Eerste en Tweede Kamer, en gezien dat de bijrijder video-opnamen aan het maken was. De verbalisanten hebben de auto doen stoppen en de videobeelden bekeken. Zij hebben videobeelden aangetroffen van onder meer de Amerikaanse ambassade, de witte observatiecabine daarbij en de parlementsgebouwen. In hun rapport van bevindingen hebben de wachtmeesters genoteerd dat de bijrijder de videocamera gericht heeft gehad in de richting van de aan het Buitenhof gelegen Israëlische ambassade.
(ii) Twee dagen later is een opsporingsonderzoek begonnen wegens verdenking van voorbereidingshandelingen ter zake van een terroristische aanslag. In het kader daarvan is de woning van [appellant sub 1] geobserveerd, zijn telefoontaps geplaatst en is een ander adres in [plaats], aan de [plaats], waar de bijrijder en twee andere mannen bleken te verblijven, onder verdenking gekomen.
(iii) Op 30 juli 2004 zijn (onder anderen) [appellant sub 1] en de bijrijder in Rotterdam aangehouden. Diezelfde dag hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van [appellant sub 1] en in het pand aan de [plaats]. De doorzoeking van de woning van [appellant sub 1] werd voorafgegaan door het binnentreden van een arrestatieteam. Dit arrestatieteam, voorzien van bivakmutsen, is zonder voorafgaande legitimatie binnengetreden tegen de wil van de bewoner, ter aanhouding van een met ‘NN’ aangeduide verdachte. In de woning bevonden zich op dat moment de zwangere [appellant sub 2] en [X], toen één jaar oud. Kort na de inval heeft [appellant sub 2] een miskraam gekregen.
(iv) In de woning van [appellant sub 1] is onder meer een videoband in beslag genomen. Op deze band bevond zich propagandamateriaal tegen het Saoedisch-Arabische koningshuis en de Verenigde Staten, alsmede (fragmenten van) gesprekken met personen die een zelfmoordaanslag gaan plegen en met Osama Bin Laden. Verder is in de woning een groen identificatiedocument van [appellant sub 1] aangetroffen met personalia die afweken van de personalia in zijn Nederlandse paspoort. In het pand aan de [plaats] zijn onder meer een machinepistool met geluiddemper, patroonhouders, munitie, een luchtdrukpistool en een kogelvrij vest aangetroffen.
(v) [appellant sub 1] heeft van 30 juli 2004 tot 3 november 2004 in voorarrest gezeten. Zijn vervolging wegens het bezit van een vals reisdocument heeft uiteindelijk tot vrijspraak geleid. Hij is niet vervolgd ter zake van voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag.
(vi) Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft aan [appellant sub 1] vergoedingen toegekend, te weten een bedrag van € 14.400,- op grond van artikel 89 Sv. (ondergane detentie) en een bedrag van € 540,- op grond van artikel 591a Sv. (kosten van rechtsbijstand).
(vii) [X] en [appellant sub 2] zijn in het strafrechtelijke onderzoek nimmer als verdachten aangemerkt.
3.2.
In dit geding vorderen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] – thans nog – veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [X] en [appellant sub 2] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat.
3.3.
In hoger beroep na verwijzing is nog uitsluitend aan de orde de beoordeling van grief IV.
3.4.
Het hof stelt voorop dat in cassatie niet is bestreden het oordeel van het hof ’s-Gravenhage dat de huiszoeking en de inzet van het arrestatieteam rechtmatig zijn geweest en dat geen sprake is geweest van veronachtzaming van fundamentele beginselen, zodat een en ander uitgangspunt is in dit geding na verwijzing. Op vragen van het hof is ter zitting in hoger beroep na verwijzing van de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bevestigd dat dit uitgangspunt juist is.
3.5.
Het hof ziet zich na verwijzing gesteld voor de vraag of de vordering van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op basis van het zogeheten égalitébeginsel toewijsbaar is.
3.6.
In zijn arrest van 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7887, NJ 2005/392 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien in een bepaald geval de gevolgen van strafvorderlijk optreden een ander dan de verdachte betreffen, de vraag of zulks tot aansprakelijkheid van de overheid jegens de benadeelde leidt – op de grond dat deze gevolgen buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico van de benadeelde vallen – dient te worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval en dat in dit verband onder meer van belang kunnen zijn (a) de aard van de overheidshandeling, (b) het gewicht van het daarmee gediende belang, (c) de voorzienbaarheid van die handeling en de gevolgen daarvan voor de benadeelde en (d) de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat bij bevestigende beantwoording van de vraag of de overheid op de hiervoor vermelde grond in beginsel aansprakelijk is, vervolgens dient te worden onderzocht of de op de overheid rustende vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, op de grond dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend.
3.7.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof ’s-Gravenhage in zijn in deze zaak gewezen arrest heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de benadeelden de levenspartner respectievelijk het inwonende kind van de verdachte zijn, niet rechtvaardigt dat op het vorenstaande een uitzondering wordt gemaakt en dat hetzelfde geldt voor het enkele bestaan van een ‘intieme band’ tussen de benadeelden en de verdachte. Ook ten aanzien van de levenspartner en het inwonende kind van een verdachte moet aan de hand van de hiervoor weergegeven maatstaven worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre op de overheid een vergoedingsplicht rust voor de schadelijke gevolgen van strafvorderlijk optreden.
3.8.
Het hof acht van zeer groot gewicht dat het hier gaat om een rechtmatige binnentreding en doorzoeking van een woning ter aanhouding van een mogelijk gewapende verdachte en een verdenking van voorbereidingshandelingen ter zake van een terroristische aanslag. Het hof betrekt hierbij ook dat de feiten zich hebben afgespeeld in een periode waarin de dreiging van terrorisme tot politieke en maatschappelijke onrust leidde. Van enige grond om aan te nemen dat [appellant sub 2] heeft geweten of heeft moeten weten of vermoeden dat haar woning op de hierboven beschreven wijze onder verdenking zou komen, is niet gebleken. Ten tijde van de binnentreding en doorzoeking was [X] ongeveer anderhalf jaar oud. Anders dan de Staat heeft bepleit, ziet het hof geen grond voor toerekening van eventuele wetenschap van [appellant sub 1] aan [X]. Anderzijds kan niet worden gezegd dat [appellant sub 2] en [X] als willekeurige derden betrokken zijn geraakt bij het onderhavige overheidsoptreden. Ook indien in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheid wordt geabstraheerd van de ‘intieme band’ tussen enerzijds [appellant sub 1] en anderzijds [appellant sub 2] en [X], blijft onverlet dat het (ook) de woning van [appellant sub 2] en [X] was waarnaar de verdenking voerde. In die zin berust het feit dat deze woning onder verdenking kwam niet op een fout of op toeval. Dat laatste zou het geval zijn geweest indien bijvoorbeeld een aan te houden verdachte toevallig de woning van [appellant sub 2] en [X] zou zijn binnengevlucht. Wat de aard en de omvang van de schade betreft, geldt het volgende. Ter zitting in hoger beroep (na verwijzing) is namens [appellant sub 2] en [X] verduidelijkt dat de (materiële en immateriële) schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, is terug te voeren op de psychische gevolgen voor hen van het overheidshandelen in deze zaak. Op vragen van het hof naar enige indicatie van de omvang van de schade is de advocaat het antwoord schuldig gebleven. In eerste aanleg zijn verslagen overgelegd van psychologisch onderzoek van [appellant sub 2] en [X] daterend van 2007 respectievelijk 2008. Deze verslagen waren derhalve ook ten tijde van de behandeling in hoger beroep voor verwijzing niet van recente datum. In het verslag betreffende [appellant sub 2] (datum onderzoek 28 april 2008) is onder meer vermeld dat zij herbelevingen, angstklachten, stemmingsproblemen en cognitieve problematiek rapporteert, dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis, in combinatie met acculturatieproblemen en dat zij ambulant onder behandeling is bij het RIAGG. In het verslag betreffende [X] (periode onderzoek augustus-oktober 2007) is onder meer het volgende vermeld:
“De zorgelijke sociaal-emotionele ontwikkeling van [X] lijkt het gevolg van meerdere op elkaar inwerkende factoren, waarbij het onmogelijk is aan te geven wat het aandeel van iedere factor op zich is. Er was bij vader reeds sprake van psychische problematiek, er heeft een zeer schokkende gebeurtenis plaatsgevonden die beide ouders totaal ontwricht heeft en waarvan [X] ook getuige is geweest. Als gevolg van de schokkende gebeurtenissen in combinatie met premorbide problematiek lijkt het ouders niet gelukt te zijn hun leven weer op te pakken. Er blijkt sprake van sterke pedagogische onmachtsgevoelens bij ouders en ouders lijken als gevolg van eigen onverwerkte problemen niet in staat gebleken voor [X] weer een veilige voorspelbare opvoedsituatie te creëren. Er lijkt met name sprake van secundaire traumatisering, [X] lijkt getraumatiseerd als gevolg van getraumatiseerde ouders.”
De overgelegde verslagen bieden het hof onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat de binnentreding en doorzoeking van de woning voor [appellant sub 2] en [X] (ernstige) psychische gevolgen hebben gehad. De verslagen zijn enerzijds, als gezegd, gedateerd, terwijl zij anderzijds tevens melding maken van klachten die niet zijn terug te voeren op de binnentreding en doorzoeking op 30 juli 2004. Bovendien is het rapport met betrekking tot [appellant sub 2] opgesteld ter beoordeling van haar leervermogen in het kader van de door haar aangevraagde naturalisatie, zodat ook om die reden geen groot gewicht aan dat rapport kon worden toegekend. In hoeverre sprake is van materiële schade is in het geheel niet toegelicht. Een en ander brengt mee dat in deze zaak aan de aard en de omvang van de toegebrachte schade slechts een beperkte betekenis toekomt in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheid.
3.9.
Alles afwegende beantwoordt het hof de vraag of de gevolgen van het onderhavige overheidsoptreden – óók indien met [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ervan wordt uitgegaan dat bij het binnentreden van de woning de deur is ingetrapt en de leden van het arrestatieteam met getrokken wapens zijn binnengetreden en de doorzoeking van de woning op [appellant sub 2] en [X] een overweldigende indruk heeft gemaakt en enkele uren heeft geduurd – buiten het normale maatschappelijke risico vallen, ontkennend. Voor een vergoedingsplicht van de Staat op grond van onrechtmatige daad bestaat derhalve geen grondslag. Ook na verwijzing acht het hof grief IV derhalve vergeefs voorgesteld. Dit betekent dat het bestreden vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2009 zal worden bekrachtigd.
3.10.
Bij deze uitkomst dienen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het hoger beroep (zowel vóór als na verwijzing) te worden verwezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat
voor verwijzingbegroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en
na verwijzingbegroot op € 2.682,- voor salaris en € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.