ECLI:NL:GHAMS:2014:4585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
200.089.046-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de stuitende werking van collectieve vorderingen in effectenleasezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2014 een arrest gewezen in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen DEXIA Nederland B.V. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die [appellant] op 13 oktober 2000 is aangegaan. [appellant] heeft in totaal € 13.484,68 aan maandtermijnen betaald, maar geen voordelen ontvangen. De leaseovereenkomst eindigde met een negatief saldo van € 8.969,88. [echtgenote] van [appellant] heeft op 2 februari 2005 de leaseovereenkomst vernietigd, maar DEXIA heeft deze vernietiging niet aanvaard. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vernietigingsbevoegdheid van [echtgenote] was verjaard, wat door [appellant] in hoger beroep werd bestreden.

De centrale vraag in deze procedure is of de stuitende werking van een collectieve vordering, zoals bedoeld in artikel 3:305a BW, zich ook uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen op grond van artikel 1:89 BW. Het hof overweegt dat de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld dat een collectieve actie kan bijdragen aan effectieve rechtsbescherming, maar dat de vraag of deze stuitende werking ook geldt voor de vernietigingsbevoegdheid van [echtgenote] niet eenduidig is. Het hof heeft daarom besloten om deze rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad.

Het hof heeft partijen verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over het aantal nog in behandeling zijnde zaken die betrekking hebben op effectenleaseovereenkomsten en waarin een vernietigingsverklaring is afgelegd. De zaak is verwezen naar de rol van 2 december 2014 voor akte aan beide zijden, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.089.046/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1097807 DX EXPL 09-422
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 november 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 april 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 12 januari 2011, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte van [appellant], met producties;
- antwoordakte van Dexia, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn primaire vordering zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
(i) [appellant] is op 13 oktober 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia) een effectenleaseovereenkomst aangegaan met een looptijd van 120 maanden en een leasesom van € 60.681,50 (productie 1 inleidende dagvaarding). [appellant] heeft op grond van de leaseovereenkomst in totaal € 13.484,68 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en geen voordelen ontvangen. De leaseovereenkomst is geëindigd met een negatief saldo op de eindafrekening van Dexia van 21 juni 2006 ten bedrage van € 8.969,88, waarvan € 1.361,34 wegens achterstallige maandtermijnen en overigens wegens een te lage opbrengst van de effecten bij beëindiging van de overeenkomst (productie 2 inleidende dagvaarding). [appellant] heeft de eindafrekening voldaan.
(ii) [appellant] is sedert 19 juli 1985 gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote]). [echtgenote] heeft bij brief van 2 februari 2005 aan Dexia verklaard de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen en aanspraak gemaakt op, kort gezegd, terugbetaling van hetgeen onder de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald. Dexia heeft de vernietiging door [echtgenote] van de leaseovereenkomst niet aanvaard.
(iii) [appellant] heeft door een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW tijdig laten weten niet gebonden te willen zijn aan de zogenoemde Duisenberg-regeling.
3.2
[appellant] heeft dit geding ingeleid met een primaire vordering strekkende tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst bij de brief van 2 februari 2005 door [echtgenote] rechtsgeldig is vernietigd en tot veroordeling van Dexia om al hetgeen door [appellant] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2005. De kantonrechter heeft aan de stellingen van Dexia, waaronder de stelling dat de termijnbetalingen zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of rekening ten name van [appellant] en [echtgenote], een bewijsvermoeden ontleend dat [echtgenote] op of omstreeks de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst en heeft [appellant] toegelaten tot tegenbewijs. De kantonrechter heeft, na bewijslevering door het horen van [appellant] en [echtgenote] als getuigen, [appellant] niet geslaagd geoordeeld in het van hem verlangde bewijs, heeft aangenomen dat [echtgenote] op of omstreeks de datum van het oudste bankafschrift kennis heeft gekregen van de leaseovereenkomst - oftewel kennelijk vanaf op of omstreeks de datum van de leaseovereenkomst (13 oktober 2000) - en heeft het verjaringsverweer van Dexia gehonoreerd en de primaire vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [appellant] acht grieven geformuleerd die alle erover klagen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat ten tijde van de vernietigingsbrief van 2 februari 2005 de bevoegdheid van [echtgenote] om de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen was verjaard.
3.3
Grief 2strekt tot betoog dat de vernietigingsbevoegdheid van [echtgenote] op de voet van art. 3:316 lid 1 BW is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 13 maart 2003 aan Dexia door de Stichting Eegalease, de Consumentenbond en een drietal individuele afnemers, met vorderingen - voor zover het de Stichting Eegalease en de Consumentenbond aangaat - tot verklaring voor recht dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is, hierna: vordering A) en tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW, hierna: vordering B). Bij gegrondbevinding van het betoog zou [echtgenote], ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij op of omstreeks 13 oktober 2000 met de leaseovereenkomst bekend is geworden, de overeenkomst tijdig, want binnen de verjaringstermijn van drie jaren, hebben vernietigd. Het hof overweegt als volgt.
3.4
De dagvaarding van 13 maart 2003 heeft in eerste aanleg geleid tot een uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412), waarbij - voor zover hier van belang - vordering A) is toegewezen en vordering B) is afgewezen. Dexia heeft van het vonnis hoger beroep ingesteld en hangende het hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties - waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond - een schikking tot stand gekomen, neergelegd in een Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005, waarbij de belangenorganisaties hebben verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure, en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, waaronder de vorderingen A) en B). Partijen hebben vervolgens - zoals voorzien in de Hoofdovereenkomst - een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst), die bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) algemeen verbindend is verklaard. Het geheel van de hier bedoelde afspraken wordt ook wel aangeduid als de Duisenberg-regeling (ten aanzien waarvan - als overwogen - [appellant] heeft verklaard niet gebonden te willen zijn).
3.5
De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:766) een bevestigend antwoord gegeven op de prejudiciële vraag van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2003 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5910) of - samengevat - een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie hij volgens zijn statuten de belangen behartigt door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. De HR heeft bij zijn beslissing onder meer in beschouwing genomen, samengevat:
- dat met de wettelijke regeling van de collectieve actie van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden te bevorderen (rov. 3.4.1);
- dat het, behoudens voor zover het een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld betreft (art. 3:305a lid 3 BW), een belangenorganisatie in principe is toegestaan iedere vordering in te stellen; voor ontvankelijkheid is dan ook niet het type vordering doorslaggevend, maar of de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen (rov. 3.4.1);
- dat de enige beperking van art. 3:305a lid 3 BW is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (rov. 3.8);
- dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring stuit van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd, ongeacht welke eis wordt ingesteld; een vordering tot verklaring voor recht stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4) (rov. 3.6.1).
3.6
Dexia bestrijdt het betoog van [appellant] dat de stuitende werking van de bij de dagvaarding van 13 maart 2003 ingestelde vorderingen A) en B) zich mede uitstrekt tot de verjaring van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging van rechtshandelingen op de voet van art. 1:89 BW op de gronden dat, kort samengevat (antwoordakte Dexia d.d. 24 september 2013 onder 16):
( a) de aard van de vorderingen A) en B) geen daad van rechtsvervolging oplevert in de zin van art. 3:316 lid 1 BW, en
( b) de afstand van recht in de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 meebrengt dat geen sprake is van een toewijzing van de vorderingen in de zin van art. 3:316 lid 2 BW.
3.7
Voor de onderbouwing van de onder (a) bedoelde grond voert Dexia aan, kort samengevat (antwoordakte Dexia d.d. 24 september 2013 onder 17 e.v.):
ten eerste: art. 3:317 lid 2 BW houdt in dat de stuiting van de verjaring van andere rechtsvorderingen dan die tot nakoming van een verbintenis binnen zes maanden moet worden gevolgd door een daad van rechtsvervolging zoals bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, oftewel - voor zover het de stuiting van een vernietigingsbevoegdheid betreft - door een vordering tot
gerechtelijkevernietiging; Dexia leidt hieruit af dat de bevoegdheid tot
buitengerechtelijkevernietiging niet kan worden gestuit;
ten tweede: een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW strekt noodzakelijk tot uitoefening van het ingeroepen recht; Dexia leidt dit af uit het feit dat een verklaring voor recht niet kan worden tenuitvoergelegd, terwijl de wet niet voorziet in de verjaring van een vordering die is toegewezen; laatstbedoelde situatie is uitgezonderd van art. 3:319 BW en geregeld in art. 3:324 BW, dat ziet op de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen.
3.8
Dexia heeft in haar antwoordakte onderkend dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW een vordering tot verklaring voor recht toch stuitende werking kan hebben, maar dat geldt volgens Dexia alleen voor de verjaring van daarop volgende individuele vorderingen tot schadevergoeding te voldoen in geld, althans niet voor de verjaring van de hier in geding zijnde bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging ex art. 1:89 BW. Zij legt daaraan drie argumenten ten grondslag, kort samengevat (antwoordakte van Dexia onder 23 e.v.):
ten eerste(onder het kopje
Omvang van de uitzondering): de verjaring van de bevoegdheid tot
buitengerechtelijkevernietiging kan niet worden gestuit, terwijl met de invoering van art. 3:305a BW weliswaar is beoogd de uitoefening van bepaalde rechten te vergemakkelijken, maar een wijziging of verruiming van de rechten zelf niet is beoogd (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 8, p.6);
ten tweede(onder het kopje
Ratio-I): de in de totstandkomingsgeschiedenis uitgedrukte ratio van de stuitende werking van een collectieve vordering tot verklaring voor recht ‘
dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’gaat niet op voor de
buitengerechtelijkevernietigingsbevoegdheid; de gerechtigden tot een buitengerechtelijke vernietigingsactie zullen onverminderd zelf de keuze moeten maken om al dan niet te vernietigen en onverminderd zelf een vernietigingsverklaring moeten afleggen;
ten derde(onder het kopje
Ratio-II): zonder stuitende werking van de vordering tot verklaring voor recht zou het collectieve actierecht voor zover het individuele aanspraken op schadevergoeding te voldoen in geld betreft niet aan zijn doel beantwoorden; schadevergoeding te voldoen in geld kan immers niet op de voet van art. 3:305a BW worden gevorderd; een dergelijke beperking geldt niet voor vorderingen die strekken tot vernietiging van rechtshandelingen; laatstbedoelde vorderingen lenen zich wel voor een collectieve actie, zoals ook in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW tot uitdrukking is gebracht (Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 3, p. 25).
3.9
Voor de onderbouwing van de hiervoor in rov. 3.6 onder (b) bedoelde grond beroept Dexia zich erop dat de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure - althans voor zover het de Stichting Eegalease en de Consumentenbond aangaat - heeft geresulteerd in een schikking en royement. Dexia concludeert dat daarmee de procedure op andere wijze is geëindigd als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, terwijl niet binnen zes maanden daarna een nieuwe eis is ingesteld, zodat niet is voldaan aan de eisen van art. 3:316 BW lid 1 voor stuiting bij wege van het instellen van een eis. Bovendien is uitdrukkelijk afstand gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de procedure en derhalve ook van de vorderingen A) en B) waarop [appellant] in deze zaak de stuiting baseert.
3.1
Vooropgesteld wordt dat Dexia met juistheid erop wijst dat individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld niet zonder meer gelijk kunnen worden gesteld met individuele vervolgacties tot buitengerechtelijke vernietiging van rechtshandelingen op de voet van art. 1:89 BW. De vraag is of de verschillen van dien aard zijn dat de stuitende werking van (collectieve) vorderingen tot verklaring voor recht zich beperkt tot de verjaring van eerstbedoelde vervolgacties, althans niet mede zich uitstrekt tot laatstbedoelde acties. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
3.11
De door Dexia aangehaalde ratio van de stuitende werking van collectieve vorderingen tot verklaring voor recht ‘
dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’(Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3/4) is evident van toepassing op de verjaring van individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld. Zo kan in een collectieve actie in zijn algemeenheid worden beslist of al dan niet onrechtmatig is gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten en of daarmee aansprakelijkheid is gevestigd. Het aannemen van stuitende werking van een collectieve vordering dient voor dat geval het met de collectieve actie beoogde doel van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming, omdat het betekent dat individueel gerechtigden tot schadevergoeding te voldoen in geld de uitkomst van een collectieve actie kunnen afwachten. Daarentegen kwalificeert om te beginnen een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW niet als daad van rechtsvervolging. Verder rijst de vraag of individueel gerechtigden tot de vernietigingsactie van art. 1:89 BW een rechtens te respecteren belang hebben bij de beslissing in een collectieve actie op - zoals hier het geval - (alleen) de rechtsvraag naar de toepasselijkheid van de art. 1:88 en 1:89 BW, in dier voege dat hij of zij die beslissing moet kunnen afwachten zonder dat zijn of haar bevoegdheid tussentijds verjaard. Tegen een bevestigend antwoord op die vraag pleit dat voor het gaan lopen van een verjaringstermijn bekendheid met de juridische merites van de zaak niet is vereist.
3.12
Verder heeft Dexia met juistheid erop gewezen dat alleen de vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld expliciet van de collectieve actie is uitgezonderd (art. 3:305a lid 3 BW). Het is echter maar de vraag of daaraan de conclusie moet worden verbonden dat de verjaring van andere individuele vervolgacties - die niet uitdrukkelijk van het collectieve actierecht zijn uitgesloten - niet onder het bereik van de stuitende werking van een collectieve vordering vallen. Tegen het standpunt van Dexia pleit dat op zichzelf in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW ten aanzien van de aard van de individuele vervolgacties geen beperkingen zijn aangelegd voor de stuitende werking van een collectieve vordering. De vervolgactie tot schadevergoeding te voldoen in geld is uitdrukkelijk bij wijze van voorbeeld genoemd; daarmee dus de mogelijkheid openlatend dat ook andere type vervolgacties door een collectieve vordering kunnen worden gestuit. Anders geformuleerd is het de vraag of - zoals Dexia bepleit - de omstandigheid dat de bij een vordering betrokken belangen zich niet voor bundeling lenen (zoals het geval is bij een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld) een voorwaarde is voor de stuitende werking van een collectieve vordering, en zo al het geval, of - zoals Dexia bepleit - de belangen die zijn betrokken bij een vordering die ertoe strekt dat rechtshandelingen zijn of worden vernietigd op de voet van art. 1:89 BW, zich wél voor bundeling lenen. In het vonnis van 24 augustus 2004 heeft de kantonrechter laatstbedoelde vraag ontkennend beantwoord omdat het ‘hoogstpersoonlijke’ karakter van de vernietigingsbevoegdheid van art. 1:89 BW daaraan in de weg zou staan.
3.13
Bij de overige argumenten van Dexia kunnen nog de navolgende kanttekeningen worden geplaatst. Niet is in geschil dat de verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging kan worden gestuit. Uit art. 3:55 lid 2 BW volgt dat zolang de rechtsvordering niet is verjaard, buitengerechtelijke vernietiging mogelijk is. De vraag die daarmee voorligt, is of door het instellen van een collectieve eis de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit. Als dat het geval is, is ook buitengerechtelijke vernietiging mogelijk gebleven. Verder geldt dat ook voor de individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld niet is voorzien in een nieuwe verjaringstermijn nadat een collectieve vordering is toegewezen, althans dat art. 3:319 BW op die situatie niet van toepassing is. De argumentatie van Dexia waarom ‘reparatie’ van dit manco wel mogelijk is voor vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld en niet voor die tot vernietiging van rechtshandelingen (antwoordakte van Dexia onder 24) overtuigt niet, reeds omdat kennelijk daartoe een beroep wordt gedaan op art. 3:317 lid 2 BW, met conclusie dat de verjaring van een vernietigingsbevoegdheid maar voor een half jaar kan worden gestuit, terwijl - als overwogen - het hier niet gaat over stuiting door een schriftelijke aanmaning in de zin van art. 3:317 BW, maar over een mogelijke stuiting op de voet van art. 3:316 BW door het instellen van een collectieve eis.
3.14
Dexia heeft voorts gelijk met haar stelling dat als gevolg van de schikking gevolgd door royement de procedure die met de dagvaarding van 13 maart 2003 is ingeleid medio 2005
op andere wijze is geëindigdzoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Vaststaat bovendien dat [echtgenote] niet binnen zes maanden daarna (eind 2005) een nieuwe eis heeft ingesteld, zoals in die bepaling voor het gestand doen van de stuitende werking van de bij die dagvaarding ingestelde vorderingen is vereist. Daar staat echter tegenover dat de in geding zijnde vernietigingsbrief dateert van 2 februari 2005 en derhalve nog van vóór de schikking en het royement en tevens is verzonden binnen een termijn van zes maanden na het vonnis van 25 augustus 2004, waarbij vordering A) was toegewezen en vordering B) was afgewezen. Verder regardeert het [appellant] niet dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken procedure, waaronder de vorderingen A) en B). [appellant] heeft immers - als overwogen - verklaard niet aan de Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
3.15
Het hof constateert dat de met
grief 2aan de orde gestelde vraag zich niet eenduidig laat beantwoorden. Het hof acht termen aanwezig om deze rechtsvraag bij wijze van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Het antwoord op de vraag is nodig in de zin van art. 392 lid 1 Rv voor een beslissing op de primaire vordering van [appellant] tot verklaring voor recht dat [echtgenote] de leaseovereenkomst bij brief van 2 februari 2005 rechtsgelding heeft vernietigd, althans in het geval dat met Dexia ervan wordt uitgegaan dat [echtgenote] op of omstreeks 13 oktober 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat waardering van het daartegen door [appellant] bij te brengen bewijs niet noodzakelijk tot dezelfde uitkomst leidt. Dat daarnaast het antwoord op de vraag van rechtstreeks belang is a) voor een hoeveelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; en/of b) voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet, behoeft - gegeven de aard van de in geding zijnde overeenkomst - geen nadere toelichting. Partijen wordt verzocht - voor zover het [appellant] betreft door navraag bij de Stichting Eegalease - om in aanvulling daarop nog informatie te verstrekken over het aantal nog in behandeling zijnde zaken die betrekking hebben op effectenleaseovereenkomsten die dateren van korter dan drie jaren voor de dagvaarding van 13 maart 2003 en waarin minder dan zes maanden na het royement van de met die dagvaarding ingeleide procedure een vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW is afgelegd.
3.16
Het hof denkt aan de navolgende vraagstelling:
- strekt de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uit tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW?;
en bij een bevestigend antwoord op die vraag:
- leidt alsdan een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken tot hetzelfde rechtsgevolg als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling?
3.17
Alvorens verder zal worden beslist zal de zaak op de voet van art. 392 lid 2 Rv worden verwezen naar de rol teneinde beide partijen tegelijkertijd in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag en tot slot over de hiervoor in rov. 3.15 gevraagde informatie over - voor zover bij Dexia en de Stichting Eegalease bekend - aantallen nog in behandeling zijnde soortgelijke zaken als hiervoor bedoeld.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 2 december 2014 voor akte aan beide zijden met het hiervoor in rov. 3.17 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, A.S. Arnold en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.