Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
gerechtelijkevernietiging; Dexia leidt hieruit af dat de bevoegdheid tot
buitengerechtelijkevernietiging niet kan worden gestuit;
Omvang van de uitzondering): de verjaring van de bevoegdheid tot
buitengerechtelijkevernietiging kan niet worden gestuit, terwijl met de invoering van art. 3:305a BW weliswaar is beoogd de uitoefening van bepaalde rechten te vergemakkelijken, maar een wijziging of verruiming van de rechten zelf niet is beoogd (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 8, p.6);
Ratio-I): de in de totstandkomingsgeschiedenis uitgedrukte ratio van de stuitende werking van een collectieve vordering tot verklaring voor recht ‘
dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’gaat niet op voor de
buitengerechtelijkevernietigingsbevoegdheid; de gerechtigden tot een buitengerechtelijke vernietigingsactie zullen onverminderd zelf de keuze moeten maken om al dan niet te vernietigen en onverminderd zelf een vernietigingsverklaring moeten afleggen;
Ratio-II): zonder stuitende werking van de vordering tot verklaring voor recht zou het collectieve actierecht voor zover het individuele aanspraken op schadevergoeding te voldoen in geld betreft niet aan zijn doel beantwoorden; schadevergoeding te voldoen in geld kan immers niet op de voet van art. 3:305a BW worden gevorderd; een dergelijke beperking geldt niet voor vorderingen die strekken tot vernietiging van rechtshandelingen; laatstbedoelde vorderingen lenen zich wel voor een collectieve actie, zoals ook in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW tot uitdrukking is gebracht (Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 3, p. 25).
dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’(Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3/4) is evident van toepassing op de verjaring van individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld. Zo kan in een collectieve actie in zijn algemeenheid worden beslist of al dan niet onrechtmatig is gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten en of daarmee aansprakelijkheid is gevestigd. Het aannemen van stuitende werking van een collectieve vordering dient voor dat geval het met de collectieve actie beoogde doel van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming, omdat het betekent dat individueel gerechtigden tot schadevergoeding te voldoen in geld de uitkomst van een collectieve actie kunnen afwachten. Daarentegen kwalificeert om te beginnen een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW niet als daad van rechtsvervolging. Verder rijst de vraag of individueel gerechtigden tot de vernietigingsactie van art. 1:89 BW een rechtens te respecteren belang hebben bij de beslissing in een collectieve actie op - zoals hier het geval - (alleen) de rechtsvraag naar de toepasselijkheid van de art. 1:88 en 1:89 BW, in dier voege dat hij of zij die beslissing moet kunnen afwachten zonder dat zijn of haar bevoegdheid tussentijds verjaard. Tegen een bevestigend antwoord op die vraag pleit dat voor het gaan lopen van een verjaringstermijn bekendheid met de juridische merites van de zaak niet is vereist.
op andere wijze is geëindigdzoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Vaststaat bovendien dat [echtgenote] niet binnen zes maanden daarna (eind 2005) een nieuwe eis heeft ingesteld, zoals in die bepaling voor het gestand doen van de stuitende werking van de bij die dagvaarding ingestelde vorderingen is vereist. Daar staat echter tegenover dat de in geding zijnde vernietigingsbrief dateert van 2 februari 2005 en derhalve nog van vóór de schikking en het royement en tevens is verzonden binnen een termijn van zes maanden na het vonnis van 25 augustus 2004, waarbij vordering A) was toegewezen en vordering B) was afgewezen. Verder regardeert het [appellant] niet dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken procedure, waaronder de vorderingen A) en B). [appellant] heeft immers - als overwogen - verklaard niet aan de Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
grief 2aan de orde gestelde vraag zich niet eenduidig laat beantwoorden. Het hof acht termen aanwezig om deze rechtsvraag bij wijze van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Het antwoord op de vraag is nodig in de zin van art. 392 lid 1 Rv voor een beslissing op de primaire vordering van [appellant] tot verklaring voor recht dat [echtgenote] de leaseovereenkomst bij brief van 2 februari 2005 rechtsgelding heeft vernietigd, althans in het geval dat met Dexia ervan wordt uitgegaan dat [echtgenote] op of omstreeks 13 oktober 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat waardering van het daartegen door [appellant] bij te brengen bewijs niet noodzakelijk tot dezelfde uitkomst leidt. Dat daarnaast het antwoord op de vraag van rechtstreeks belang is a) voor een hoeveelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; en/of b) voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet, behoeft - gegeven de aard van de in geding zijnde overeenkomst - geen nadere toelichting. Partijen wordt verzocht - voor zover het [appellant] betreft door navraag bij de Stichting Eegalease - om in aanvulling daarop nog informatie te verstrekken over het aantal nog in behandeling zijnde zaken die betrekking hebben op effectenleaseovereenkomsten die dateren van korter dan drie jaren voor de dagvaarding van 13 maart 2003 en waarin minder dan zes maanden na het royement van de met die dagvaarding ingeleide procedure een vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW is afgelegd.