Uitspraak
1.de maatschap [X] ,
[geïntimeerde sub 2], maat van geïntimeerde sub 1,
[geïntimeerde sub 3], maat van geïntimeerde sub 1,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De appellant heeft hoger beroep ingesteld op 23 november 2012 tegen een vonnis van 23 augustus 2012. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waar op 14 oktober 2014 een arrest is gewezen. De appellant heeft betoogd dat de betaling van het griffierecht te laat is bijgeschreven op de rekening van het hof, wat volgens hem te wijten was aan storingen bij de Rabobank en het Pinksterweekend. Het hof overweegt dat de uiterste betaaldatum voor het griffierecht 10 juni 2014 was, maar dat het bedrag pas op 11 juni 2014 op de rekening van het hof stond. Dit betekent dat de betaling één dag te laat was, wat in strijd is met artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, maar het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vertraging in de betaling niet aan hem kan worden toegerekend. Het hof stelt vast dat de omstandigheden die de appellant heeft aangevoerd voor zijn risico komen.
Het hof heeft de geïntimeerden ontslagen van de instantie voor zover het het principaal appel betreft, maar de appellant kan wel doorgaan met het incidenteel appel. De kosten van het principaal appel worden toegewezen aan de geïntimeerden, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor beraad in het incidenteel appel. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 oktober 2014.