ECLI:NL:GHAMS:2014:4529

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
200.148.808-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake griffierecht en hardheidsclausule in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De appellant heeft hoger beroep ingesteld op 23 november 2012 tegen een vonnis van 23 augustus 2012. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waar op 14 oktober 2014 een arrest is gewezen. De appellant heeft betoogd dat de betaling van het griffierecht te laat is bijgeschreven op de rekening van het hof, wat volgens hem te wijten was aan storingen bij de Rabobank en het Pinksterweekend. Het hof overweegt dat de uiterste betaaldatum voor het griffierecht 10 juni 2014 was, maar dat het bedrag pas op 11 juni 2014 op de rekening van het hof stond. Dit betekent dat de betaling één dag te laat was, wat in strijd is met artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, maar het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vertraging in de betaling niet aan hem kan worden toegerekend. Het hof stelt vast dat de omstandigheden die de appellant heeft aangevoerd voor zijn risico komen.

Het hof heeft de geïntimeerden ontslagen van de instantie voor zover het het principaal appel betreft, maar de appellant kan wel doorgaan met het incidenteel appel. De kosten van het principaal appel worden toegewezen aan de geïntimeerden, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor beraad in het incidenteel appel. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 oktober 2014.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.148.808/01
kenmerk rechtbank Amsterdam : CV 08-36268
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake:
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. T.P. [appellant] te Amsterdam,
tegen

1.de maatschap [X] ,

gevestigd te Rotterdam,
2.
[geïntimeerde sub 2], maat van geïntimeerde sub 1,
3.
[geïntimeerde sub 3], maat van geïntimeerde sub 1,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.M. Richel te Capelle aan den IJssel.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 23 november 2012 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen onder meer partijen onder bovengenoemd kenmerk gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, van 23 augustus 2012.
Op 24 mei 2013 heeft [appellant] een herstelexploot doen uitbrengen.
[appellant] heeft de zaak aangebracht op de rol van 13 mei 2014.
Tegen [geïntimeerden] is op diezelfde roldatum verstek verleend.
De zaak is naar de rol van 24 juni 2014 verwezen voor het nemen van een akte door [appellant] over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door [geïntimeerden] over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
[appellant] heeft op 24 juni 2014 een akte als hiervoor bedoeld genomen.
Op de rol van 22 juli 2014 is het verstek gezuiverd.
[geïntimeerden] hebben op de rol van 19 augustus 2014 een akte als hiervoor bedoeld, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, genomen.
Bij rolbeslissing van 8 september 2014 is beslist tot het opvragen van een bankafschrift waaruit de datum van afboeking (van het griffierecht) door of namens [appellant] blijkt.
Naar aanleiding van een e-mailbericht van de advocaat van [appellant] van 10 september 2014, is bij rolbeslissing van diezelfde datum beslist dat het bankafschrift de beoordeling ex artikel 127a Rv betreft, dat dit losstaat van de termijn voor het nemen van een memorie van antwoord in incidenteel appel, dat het aan het eigen inzicht van de procesadvocaat wordt overgelaten of hij een dergelijke memorie neemt en dat de voor het nemen van die memorie bepaalde roldatum, 16 september 2014, niet wordt uitgesteld.
[appellant] heeft op 16 september 2014 een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 WGBZ bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 13 mei 2014. Het griffierecht is bijgeschreven op de bankrekening van het hof op 11 juni 2014. Gelet op het voorgaande is dat één dag te laat.
2.3
[appellant] heeft bij akte aangevoerd dat de betaling van het griffierecht die eerder was verricht pas op 11 juni 2014 is bijgeschreven ten gevolge van het Pinksterweekend dan wel door een storing bij de Rabobank. Aangezien er volgens [appellant] in de betreffende periode bij de Rabobank diverse storingen in het betalingsverkeer zijn geweest, gaat hij ervan uit dat de te late betaling hiervan het gevolg is geweest. [appellant] doet, mede gezien het feit dat storingen in het betalingsverkeer hem zijns inziens niet kunnen worden aangerekend, tevens een beroep op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv.
2.4
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het griffierecht weliswaar één dag te laat op de rekening van het hof stond maar dat de afboeking daarvan door of namens hem wél tijdig was, zodat van een te late betaling in de zin van artikel 127a lid 2 Rv geen sprake is, overweegt het hof als volgt. De uiterste betaaldatum was in deze zaak 10 juni 2014. Dit betekent dat het verschuldigde bedrag aan griffierecht uiterlijk op die datum op de rekening van het hof had moeten staan. Nu dat niet het geval was, doet zich de situatie voor waarop art. 127a lid 2 Rv ziet. In dit verband is niet van belang wanneer het griffierecht door of namens [appellant] is afgeboekt.
2.5
De datum van afboeking van het griffierecht kan wel van belang zijn bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule. [appellant] heeft evenwel, ook na een uitdrukkelijk verzoek van het hof daartoe, nagelaten een bankafschrift over te leggen waaruit die datum blijkt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de overboeking van het griffierecht, zoals door [appellant] is gesteld, vertraging heeft opgelopen en, zo ja, hoe groot die vertraging is. Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd voor zijn risico komen en dus niet nopen tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond.
2.6
Nu [geïntimeerden] incidenteel appel hebben ingesteld, zal het hof [geïntimeerden] ontslaan van de instantie voor zover die het principaal appel betreft en de zaak naar de rol verwijzen voor voortprocederen in het incidenteel appel. De te late betaling verhindert [appellant] niet om te procederen in het incidenteel appel. Beide partijen dienen zich nu eerst uit te laten over de vraag of in het incidenteel appel nog een pleidooi moet plaatsvinden dan wel direct arrest kan worden gewezen.
2.7
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principaal appel.

3.Beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel
ontslaat [geïntimeerden] van de instantie voor zover die het principaal appel betreft;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.920,- aan verschotten en op € 815,50 aan salaris;
verwijst de zaak naar de rol van 28 oktober 2014 voor beraad partijen in het incidenteel appel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 14 oktober 2014.