In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het valselijk opmaken van een factuur, gedateerd 31 juli 2001, die bestemd was om als echt en onvervalst te worden gebruikt. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Tijdens de zitting in hoger beroep op 25 september 2014 is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. Het hof oordeelde dat het niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte de factuur had opgemaakt of dat hij als medepleger betrokken was bij het opmaken van de factuur. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de factuur. De verdachte heeft ontkend op de hoogte te zijn geweest van de valse factuur en heeft verschillende argumenten aangedragen die zijn onschuld zouden kunnen aantonen. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het niet uitgesloten kon worden dat een ander, zonder medeweten van de verdachte, de factuur had opgesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.