ECLI:NL:GHAMS:2014:4007

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
200.076.663/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijdrage premie ziektekostenverzekering gepensioneerden en de invloed van de CAO-koppeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de wijziging van de bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering van gepensioneerden, in het bijzonder de vraag of deze wijziging in overeenstemming was met de geldende CAO-koppeling. De appellanten, bestaande uit een groep gepensioneerden, stelden dat hun recht op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering niet kon worden gewijzigd na het einde van hun arbeidsovereenkomst. De zaak was eerder behandeld in een tussenarrest van 11 maart 2014, waarin het hof de relevante feiten en eerdere uitspraken van de Hoge Raad had overgenomen. Het hof oordeelde dat de wijzigingsbevoegdheid van de werkgever, ASR Nederland N.V., niet onbegrensd was en dat de belangen van de gepensioneerden in acht moesten worden genomen. Het hof verwees naar de Pensioenwet en de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het belang van redelijkheid en billijkheid werd benadrukt. Het hof concludeerde dat de wijziging van de bijdrage in de premie ziektekostenverzekering niet kon worden doorgevoerd zonder een zwaarwichtig belang van de werkgever. De appellanten kregen gelijk, en het hof oordeelde dat ASR verplicht was de bijdrageregeling te continueren, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006. De kosten van de procedure werden toegewezen aan ASR, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat ASR onmiddellijk aan de veroordelingen moest voldoen, ondanks eventuele rechtsmiddelen die zij zou kunnen aanwenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

nevenzittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.663
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht 608906)
arrest van de derde kamer van 23 september 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
en 61 anderen, van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld in de dagvaarding in hoger beroep,
appellanten,
advocaat: mr. H. de Graaf,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Nederland N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.I. van Dijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 maart 2014 hier over.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte na tussenarrest van appellanten;
- de antwoordakte na tussenarrest van ASR.
1.2
Vervolgens hebben partijen (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De verder motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0566) onder andere het volgende overwogen:
4.1.3Het hof heeft geoordeeld dat het bij de vraag of ECN tot wijziging mocht overgaan erom gaat of het belang van ECN bij die wijziging zo zwaarwichtig is dat het belang van de oud-werknemers dat door de wijziging wordt geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Het hof is daarbij kennelijk uitgegaan van de beoordelingsmaatstaf van art. 19 van de op 1 januari 2007 in werking getreden Pensioenwet (Pw). ECN heeft echter haar wijzigingsbevoegdheid uitgeoefend op 26 december 2006, op welke datum de Pensioenwet nog niet van kracht was. De omstandigheid dat 1 januari 2007 was gekozen als ingangsdatum van de wijziging brengt niet mee dat die datum ook maatgevend is voor de bevoegdheid tot wijziging.4.1.4De op 26 december 2006 geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet voorzag niet in een beoordelingsmaatstaf als die van art. 19 PW, noch in enige andere maatstaf voor de beoordeling van de eenzijdige wijziging in pensioenreglementen. Voor zover de pensioenreglementen ECN de bevoegdheid tot wijziging gaven, betekent dit dat het gebruikmaken van die bevoegdheid in beginsel geoorloofd was en dus niet dat die geoorloofdheid afhankelijk was van een belangenafweging als die van art. 19 Pw. Hiervan uitgaande werd de uitoefening van deze bevoegdheid slechts beperkt voor zover ECN van die bevoegdheid misbruik maakte (art. 3:13 BW) of uitoefening van die bevoegdheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW).
(…)5.1Onderdeel III van het middel betoogt onder meer dat de onvoorwaardelijke aanspraak op indexatie niet meer kan worden gewijzigd na het einde van de arbeidsovereenkomst omdat de rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer dan is “uitgewerkt”. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel ten onrechte gericht op het einde van de pensioenovereenkomst in plaats van op het einde van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel faalt in zoverre. Indien sprake is van pensioenaanspraken, brengt het einde van de arbeidsovereenkomst nog niet mee dat de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen als “uitgewerkt” moet worden aangemerkt. In dat geval wordt die rechtsverhouding, zij het met gewijzigde hoedanigheid van partijen, voortgezet in de pensioenovereenkomst. Nu het in dit geding erom gaat wat in de aldus voortgezette rechtsverhouding geldt, valt niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zou moeten meebrengen dat de aanspraak op indexatie in de pensioenfase onaantastbaar zou zijn.”
2.2 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.23 van het tussenarrest van 26 maart 2013 - kort gezegd - geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van de door ASR gestelde en door appellanten betwiste koppeling van de aan de postactieven toegekende bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering aan de Regeling Ziektekosten die gold voor actieve werknemers en die was vastgelegd in de verschillende CAO’s en het (automatisch) vervallen van deze bijdrage voor de postactieven ingeval deze voor de actieve werknemers zou komen te vervallen. De inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 heeft op dit oordeel geen invloed en vormt voor het hof geen aanleiding om tot heroverweging over te gaan van de hiervoor vermelde beslissing in het tussenarrest.
2.3.
Anders dan ASR in haar antwoordakte na tussenarrest (zie de punten 3.24 en 3.25) heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat het in het tussenarrest van 26 maart 2013 vastgestelde recht van (een deel van) appellanten op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering niet kan worden gekwalificeerd als een pensioenaanspraak als bedoeld in de Pensioen- en Spaarfondsenwet, te weten als een recht op een toekomstige pensioenuitkering. Het enkele feit dat in aan appellanten gerichte pensioenbrieven is vermeld dat zij na hun pensionering recht hadden op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering maakt niet dat dit aan hen toegekende recht deel is gaan uitmaken van de hiervoor omschreven wettelijke pensioenaanspraak. In die zin mist het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 rechtstreekse toepassing.
2.4
Het hiervoor vermelde recht van appellanten op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering na hun pensionering en na het einde van de arbeidsovereenkomst heeft met pensioen gemeen dat het om afspraken gaat die ASR en appellanten aanvankelijk als werkgever en werknemers in het kader van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst hebben gemaakt en die na de pensionering van appellanten en na het einde van hun arbeidsovereenkomst zijn blijven voortduren. In die zin kan worden gesproken van een tussen partijen voortgezette - dat wil zeggen niet uitgewerkte - rechtsverhouding. Daarbij is van belang in welke hoedanigheid partijen in die voortgezette rechtsverhouding tegenover elkaar staan. Het hof is van oordeel dat hier twee varianten mogelijk zijn. In de eerste plaats kan het gaan om een rechtsverhouding waarin de werkgever ex-werkgever en de werknemer ex-werknemer is geworden en waarbij een arbeidsvoorwaarde wordt voortgezet (hierna: variant 1). In de tweede plaats kan het gaan om een (zelfstandige) verbintenisscheppende overeenkomst waarbij partijen zich over een weer jegens elkaar verbinden (artikel 6:213 lid 1 BW in verbinding met artikel 6:216 BW) in die zin dat voor de ene partij een recht ontstaat (in dit geval het recht op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering na pensionering) en voor de andere partij een verplichting in het leven wordt geroepen om die bijdrage te voldoen (hierna: variant 2). De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of, en zo ja in hoeverre, de hiervoor vermelde aanspraak van appellanten in die voortgezette rechtsverhouding - in variant 1 en variant 2 - kan worden aangetast. Dit is afhankelijk van eventuele wettelijke regels alsmede van de inhoud van hetgeen partijen zijn overeengekomen.
2.5 Anders dan ten aanzien van pensioen, zijn er geen specifieke wettelijke regels die betrekking hebben op een wijziging van de eerdergenoemde aan appellanten toegekende bijdrage in de ziektekostenverzekering na hun pensionering.
2.6
Voor zover ASR tijdens het dienstverband met appellanten bevoegd was de bijdrage in de premie ziektekosten te wijzigen op grond van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak van appellanten na hun pensionering kan worden gewijzigd in variant 1 aanleiding is aansluiting te zoeken bij de wettelijke bepalingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst, in dit geval bij artikel 7:613 BW, omdat dit het meest recht doet aan de rechtsbescherming van de gepensioneerden (zie ook hierna rechtsoverweging 2.7).
2.7
In het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 zijn geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten te vinden dat het hiervoor vermelde door de Hoge Raad in zijn arrest omschreven toetsingskader (artikel 3:13 BW) - dat geldt ingeval van een wijziging van een pensioenreglement en voor zover het pensioenreglement de bevoegdheid tot wijziging gaf - ook zou moeten gelden in andere voortgezette rechtsverhoudingen, zoals de onderhavige, waarin sprake is van een wijziging van de bijdrage in de ziektekostenverzekering, althans dat toetsing aan artikel 7:613 BW in een geval als het onderhavige zou zijn uitgesloten. Als dat anders zou zijn, dan zou dat betekenen dat appellanten in hun voortgezette rechtsverhouding aanzienlijk minder rechtsbescherming zouden genieten dan tijdens hun dienstverband (tijdens hun dienstverband zou wijziging van de bijdrage slechts mogelijk zijn ingeval van een eenzijdig wijzigingsbeding, na hun pensionering zou wijziging mogelijk zijn op grond van een - lichtere - toets, te weten artikel 3:13 BW). Dit acht het hof een dusdanig onaannemelijk en onbillijk rechtsgevolg, dat in het onderhavige geval in variant 1 toetsing aan artikel 7:613 BW dient plaats te vinden. In zoverre volgt het hof de stelling van ASR onder punt 3.22 van haar antwoordakte na tussenarrest, dat artikel 7:613 BW in de voortgezette rechtsverhouding is blijven bestaan. Het hof overweegt dat het in deze zaak gaat om de verhouding tussen een (ex)werkgever en (ex)werknemers en niet om de verhouding tussen een Pensioenfonds en een Vereniging van Gepensioneerden, zoals in de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1134, waarin de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 lid 1 RO het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 juni 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8050), waarin het hof had geoordeeld dat in die verhouding artikel 7:613 BW toepassing miste, heeft verworpen.
2.8
ASR heeft in haar antwoordakte aangevoerd dat zij gerechtigd was de bijdrage in de premie ziektekosten te wijzigen op grond van artikel 7:613 BW, waarbij zij heeft aangeboden te bewijzen dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten een wijzigingsbeding bevatten. Het hof heeft in het tussenarrest van 26 maart 2013 vastgesteld dat voor Knauf en Jalink op grond van het Personeelshandboek van 19 april 2002 een eenzijdig wijzigingsbeding gold en geoordeeld dat ASR een onvoldoende zwaarwichtig belang had om de bijdrage in de premie ziektekostenverzekering te wijzigen (rechtsoverweging 4.42 tot en met 4.45). Het hof heeft voorts in rechtsoverweging 4.46, waarbij het hof er veronderstellenderwijze vanuit is gegaan, dat ook voor de overige appellanten een eenzijdig wijzigingsbeding zou gelden, beslist dat dit tot hetzelfde oordeel zou leiden. Het hof overweegt thans dat voor het hiervoor omschreven oordeel niet van belang is of een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen in een personeelshandboek of in de individuele arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat het hof het bewijsaanbod van ASR passeert en dat het blijft bij het hiervoor omschreven oordeel in het tussenarrest van 26 maart 2013 dat ASR een onvoldoende zwaarwichtig belang had om de bijdrage in de premie ziektekostenverzekering te wijzigen.
2.9
ASR heeft voorts aangevoerd (zie punt 3.23 van haar antwoordakte na tussenarrest) dat voor zover de arbeidsovereenkomsten (en naar het hof begrijpt de Personeelshandboeken) geen eenzijdig wijzigingsbeding bevatten, haar alsnog op basis van het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 de bevoegdheid toekwam de toezegging eenzijdig te wijzigen, aangezien zij geen misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. Met deze stelling miskent ASR dat het leerstuk van de misbruik van bevoegdheid niet van toepassing is in het geval geen bevoegdheid tot wijziging bestaat.
2.1
ASR heeft onder punt 3.23 van haar antwoordakte na tussenarrest een beroep gedaan op artikel 6:248 lid 2 BW. Ook indien in variant 1 toetsing aan artikel 6:248 lid 2 BW zou moeten plaatsvinden op grond van het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van
6 september 2013 faalt dit beroep. Het hof heeft in het tussenarrest op de daar vermelde gronden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat ASR een zwaarwichtig belang had om de bijdrageregeling voor de postactieven te beëindigen. Dit brengt mee dat diezelfde gronden onvoldoende zijn om het beroep van ASR op het - zwaardere - toetsingscriterium van artikel 6:248 lid 2 BW, dat de rechter terughoudend dient toe te passen, te honoreren.
2.11
Het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak van appellanten na hun pensionering kan worden gewijzigd in variant 2 toetsing dient plaats te vinden aan de bepalingen in titel 6 van Boek 6 BW en wel aan artikel 6:248 lid 2 BW. Ook deze toetsing kan niet tot een voor ASR positieve beantwoording van de hiervoor vermelde vraag leiden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.10 is overwogen.
2.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, blijft het hof bij de in het tussenarrest van 26 maart 2013 vermelde beslissingen.
2.13 Met betrekking tot de positie van [G.] en [H.] overweegt het hof het volgende.
[F.] is geboren op 28 juli 1937, zijn dienstverband is op 1 september 1997 geëindigd, hij is in 2002 met (pre)pensioen gegaan en hij is op 12 april 2010 overleden. [F.] viel onder de categorie van appellanten, zoals vermeld in rechtsoverweging 4.30 van het tussenarrest van 26 maart 2013, aan wie de CAO’s 2004 niet kunnen worden tegengeworpen en voor wie de Personeelshandboeken van vóór 1991, januari 1991 of dat van 1 september 1997 van kracht waren. Het hof heeft in het tussenarrest van 26 maart 2013 - kort gezegd - beslist dat deze categorie recht had op een bijdrage in de ziektekostenverzekering die niet was gekoppeld aan de CAO en die niet door ASR door toepassing van een afbouwregeling kon worden beëindigd.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor [42.]. [42.] is geboren op
28 september 1946, zijn dienstverband is geëindigd op 1 december 1995, hij is in 2005 met (pre)pensioen gegaan en hij is op 4 mei 2010 overleden. Ook hij viel onder de categorie van appellanten, zoals vermeld in rechtsoverweging 4.30 van het tussenarrest van 26 maart 2013, met dien verstande dat het Personeelshandboek van 1 september 1997 niet voor hem gold, en hij had recht op een bijdrage in de ziektekostenverzekering die niet was gekoppeld aan de CAO en die niet door ASR door toepassing van een afbouwregeling kon worden beëindigd.
2.14
In het Personeelshandboek januari 1991 is bepaald dat ingeval van overlijden van een deelnemende werknemer, gepensioneerde of vervroegd uitgetreden deelnemer de verzekering voor de gezinsleden in het kader van de regeling kan worden voortgezet (zie rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 26 maart 2013). Eenzelfde bepaling is opgenomen onder punt 8 van artikel 3.13 van het Personeelshandboek van 1 september 1997 (productie 5 inleidende dagvaarding).
2.15
Uit de in eerste aanleg gewisselde processtukken leidt het hof af dat [F.] en [42.] zijn overleden toen de procedure bij de kantonrechter te Utrecht in staat van wijzen was.
2.16
De positie van [G.] en [H.] is thans voldoende duidelijk. Zij hebben beiden in hun hoedanigheid van (enig) erfgenaam dan wel executeur testamentair dan wel gevolmachtigde van alle erfgenamen tezamen recht op een bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering over de periode van 1 januari 2006 tot de datum van overlijden van [F.] en [42.] (12 april 2010 respectievelijk 4 mei 2010), aangezien het hof heeft geoordeeld dat hun - inmiddels overleden - echtgenoten deze aanspraak ook hadden. Voorts hebben zij beiden een zelfstandig recht op diezelfde bijdrage vanaf de hiervoor vermelde datum van overlijden van [F.] en [42.]. Dit betekent dat hun grieven slagen en dat de primaire vorderingen onder 2 en 3 van de memorie van grieven zullen worden toegewezen. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.49 van het tussenarrest van 26 maart 2013 reeds beslist dat de primaire vorderingen onder 2 en 3 van de memorie van grieven van appellanten zullen worden toegewezen, met uitzondering van [appellant], [33.], [M.], [38.], [39.], [I.], [41.] en [O.] en dat de vorderingen van laatstgenoemde appellanten zullen worden afgewezen.
2.17
Het hof zal ASR voorts veroordelen aan appellanten over de te laat betaalde werkgeversbijdrage de wettelijke rente te betalen vanaf het moment dat deze opeisbaar is geworden tot het moment van betalen, aangezien ASR geen zelfstandig verweer heeft gevoerd tegen deze vordering.
2.18
Het hof zal de door appellanten gevorderde buitengerechtelijke kosten afwijzen. Het hof overweegt dat een schuldeiser, die buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW vordert, dient te stellen en te specificeren dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Deze specificatie dient te bestaan uit een omschrijving van de verrichtingen, het daarmee gemoeide aantal uren en het gehanteerde uurtarief. Naar het oordeel van het hof hebben appellanten met de door hen overgelegde productie 26 bij de inleidende dagvaarding, die alleen bestaat uit een omschrijving van werkzaamheden in de periode van maart tot en met mei 2008, niet aan hun stelplicht voldaan op dit punt. De desbetreffende vordering acht het hof dan ook niet toewijsbaar.
2.19 ASR heeft zich in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg verzet tegen toewijzing van de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een uitspraak. ASR heeft dit verweer in hoger beroep bij haar schriftelijk pleidooi op nagenoeg dezelfde gronden herhaald en daarbij met name gewezen op het restitutierisico bij een tenuitvoerlegging van de uitspraak. Ook heeft zij gewezen op de belasting van haar afdeling(en) die een eventuele nabetaling administratief moet(e) verwerken. Het hof acht de door ASR aangevoerde omstandigheden, in het licht van de hoge leeftijd van (een deel) van appellanten en de omstandigheid dat zij vertrouwd moet worden geacht met grootschalige verwerking van administratieve gegevens, van onvoldoende gewicht om het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, ook al omdat ASR geen enkel inzicht heeft verstrekt in de omvang van het door haar gestelde restitutierisico, noch het totale risico, noch het risico per in het gelijk gestelde appellant. Het hof zal het arrest dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals hierna in het dictum te vermelden.
2.20 Het hof acht onvoldoende gronden aanwezig om ASR te veroordelen tot betaling van een dwangsom, voor het geval ASR in gebreke blijft aan de hoofdveroordeling te voldoen, aangezien er geen indicatie is dat ASR niet aan de veroordelingen zal voldoen.
2.21
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof ASR in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van appelanten zullen worden vastgesteld op € 192,44 voor verschotten (€ 85,44 explootkosten en € 107,- griffierecht) en op € 1.200,- voor salaris advocaat (twee punten x tarief onbepaalde waarde).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van appellanten zullen worden vastgesteld op € 727,93 voor verschotten (€ 87,93 explootkosten en € 640,- griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris advocaat (drie punten x tarief II in hoger beroep).
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen ASR en appellanten gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 23 juni 2010 en opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat ASR - gedurende het in leven zijn van de appelanten, van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld op de dagvaarding in hoger beroep (met uitzondering van de appellanten vermeld op die dagvaarding onder 1, 18, 33, 46, 53, 59, 61 en 62), en hun gerechtigde levensgenoten (indien en zolang van toepassing), verplicht is de bijdrageregeling te continueren en wel door met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 en voor de toekomst 60% van de premie, die hoort bij een ziektekostenverzekeringspakket voor de hiervoor vermelde appellanten en hun gerechtigde levensgenoten (indien en zolang van toepassing) dat gelijk is aan het voormalige pakket Uitgebreid (verzekerde klasse 3 en zonder eigen risico), voor haar rekening te nemen. Het ziektekostenverzekeringspakket is het ziektekostenverzekeringspakket zoals dat wordt aangeboden door de Amersfoortse en/of een andere ziektekostenverzekeraar met wie ASR in de toekomst een collectieve ziektekostencontract voor haar werknemers en voormalige werknemers afsluit. Dit alles onder verrekening van hetgeen ASR sinds 1 januari 2006 heeft bijgedragen;
ASR zal veroordelen de bijdrageregeling te continueren gedurende het in leven zijn van de appelanten, van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld op de dagvaarding in hoger beroep (met uitzondering van de appellanten vermeld op die dagvaarding onder 1, 18, 33, 46, 53, 59, 61 en 62), en hun gerechtigde levensgenoten (indien en zolang van toepassing) en wel door met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 en voor de toekomst 60% van de premie, die hoort bij een ziektekostenverzekeringspakket voor de hiervoor vermelde appellanten en hun gerechtigde levensgenoten (indien en zolang van toepassing) dat gelijk is aan het voormalige pakket Uitgebreid (verzekerde klasse 3 en zonder eigen risico), voor haar rekening te nemen. Het ziektekostenverzekeringspakket is het ziektekostenverzekeringspakket zoals dat wordt aangeboden door de Amersfoortse en/of een andere ziektekostenverzekeraar met wie ASR in de toekomst een collectieve ziektekostencontract voor haar werknemers en voormalige werknemers afsluit. Dit alles onder verrekening van hetgeen ASR sinds 1 januari 2006 heeft bijgedragen;
wijst de vorderingen van [appellant], [I.], [41.], [33.], [M.], [38.], [39.] en [O.] af;
veroordeelt ASR in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van appellanten wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 192,44 voor verschotten en op
€ 1.200,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 727,93 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 september 2014.