ECLI:NL:GHAMS:2014:3892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13/00206
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en vergrijpboete door inspecteur Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X Holding BV] tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, waarbij een bedrag van € 30.994 is opgelegd. Tevens is er een vergrijpboete van € 15.496 opgelegd. De rechtbank had eerder de boete verminderd tot € 7.748, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet heeft bewezen dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan, en dat er geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld. De rechtbank had de rittenregistratie van de belanghebbende als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, maar het Hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de belanghebbende opzettelijk of met grove schuld heeft gehandeld. Het Hof vernietigt de boetebeschikking en verklaart het beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 2.192.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00206
18 september 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X Holding BV],gevestigd te [Z], belanghebbende,
en in het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4067 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 november 2011 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB) tot een bedrag van € 30.994. Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 15.496 opgelegd.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslag en boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 augustus 2012, de naheffingsaanslag en de vergrijpboete gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar is door belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 februari 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boete;
- vermindert de boete tot € 7.748 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 949,10;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 april 2013, aangevuld bij brief van 25 april 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij brief van 10 juli 2013 heeft belanghebbende zich verweerd tegen het incidenteel hoger beroep.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres houdt zich bezig met de exploitatie van een beheermaatschappij. Directeur en groot-aandeelhouder van eiseres is [X]. Eiseres houdt alle aandelen in [X A BV]
De activiteiten van de vennootschappen van of gelinkt aan [X] bestonden in de in geding zijnde jaren uit financieel beheer, het voeren van administraties en boekhoudingen en het verrichten van accountancy en belastingadvieswerkzaamheden.
2.2.
In de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 zijn door [X A BV] aan [X] de volgende twee personenauto’s ter beschikking gesteld:
1-1-2006 t/m 14-6-2007: [auto 1], [kenteken 1], catalogusprijs € 123.041
15-6-2007 t/m 31-12-2007: [auto 2], [kenteken 2], catalogusprijs € 168.416. [Hof: verder de Auto’s]
[X] beschikt ten aanzien van de onderhavige jaren niet over een Verklaring geen privé-gebruik auto.
2.3.
Verweerder heeft met ingang van 18 januari 2011 een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld naar de fiscale verwerking van de aan de werknemer ter beschikking gestelde auto’s in de jaren 2009 en 2010. Tijdens het onderzoek is de reikwijdte uitgebreid met het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 en de te controleren rechtspersoon. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een conceptrapport van 26 augustus 2011 en een definitief rapport van 18 oktober 2011.
2.4.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 augustus 2011 met betrekking tot de aanslagen over 2006 en 2007 een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) toegezonden.
2.5.
Tot de dossierstukken behoort een brief van [Y] van de Belastingdienst d.d. 20 mei 2008, waarin het volgende is opgenomen:
“(…)
Telefonisch heeft u al op 15 april 2008 aangegeven dat u over 2003 en 2004 beschikt over twee personenauto’s. Eén privé en één zakelijk. Uit de registratie van [kenteken 1] blijkt dat over 2003 en 2004 geen privé-kilometers zijn gereden. Er is sprake van een sluitende kilometerregistratie (afgezien van afrondingen). Bezoekadressen zijn vermeld. Aangegeven is dat alle ritten zakelijk zijn. De registratie is niet beoordeeld aan de hand van andere stukken (zoals agenda’s) of informatie (zoals de Nationale Auto Pas). (…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.3.1.
De litigieuze naheffingsaanslag betreft uitsluitend het niet aangegeven (gestelde) privé gebruik door [X] van de Auto’s.
2.3.2.
Ter onderbouwing van haar stelling dat met de Auto’s door [X] geen privé kilometers zijn gereden, heeft belanghebbende een overzicht van de met de Auto’s gereden kilometers opgesteld (verder het Overzicht). Het Overzicht vermeldt per datum/per rit een beginstand- en eindstand van de kilometerteller, het vertrek- en aankomstpunt van de rit en het aantal gereden kilometers. Alle in het Overzicht opgenomen ritten zijn zakelijke ritten.
2.3.3.
Het Overzicht wordt door de secretaresse van [X] opgesteld en naderhand door [X] aangevuld/verbeterd. Ter zitting van het Hof heeft [X] met betrekking tot dit Overzicht verklaard:
“Desgevraagd verklaar ik dat ik Nedsoft […] ten behoeve van het bijhouden van een kilometeradministratie, heb gebruikt […]. Nedsoft is een routeplanner; per dag worden de kilometers ingevuld. Nadat de adresgegevens zijn ingevuld, geeft het programma het aantal kilometers weer. Vaste klanten kunnen met hun adresgegevens worden opgeslagen, zodat de ritten naar die klanten gemakkelijk zijn in te vullen.
De secretaresse vulde dit programma één tot drie keer per week in aan de hand van mijn zakenagenda. Aan het einde van de week maakte ik van haar […] voorlopige versie […] een back-up op mijn computer, welke ik aanvulde met ritten die niet in mijn agenda stonden. Dat waren spontane of andere ritten die ik niet in mijn agenda noteerde. Eén keer per week rijd ik bijvoorbeeld van [Z] naar een garage/archief in [A]. Voorts kan het ook voorkomen dat een in de agenda bij de klant geplande afspraak toch op het kantoor heeft plaatsgevonden, zodat die rit uit de [voorlopige]-versie moest worden verwijderd.”
2.3.4.
Tot de niet in het Overzicht opgenomen ritten behoren bijvoorbeeld (enige) ritten van [X's] woning naar het tankstation, het woon/werkverkeer van [X] en een ‘spontane’ rit van [X] met zakenrelaties van een congres in [B] naar [C].
2.3.5.
Er zijn enige verschillen tussen de kilometerstanden volgens het Overzicht en de kilometerstanden volgens garagefacturen; variërend van 18 tot 468 kilometer.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft tegen de rechtbankuitspraak hoger beroep ingesteld. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag heeft vastgesteld; meer in het bijzonder of (1) belanghebbende heeft doen blijken dat in het onderhavige tijdvak (op kalenderjaarbasis) met de Auto’s niet meer dan 500 kilometer privé is gereden, dan wel of (2) belanghebbende aan de brief van de inspecteur van 20 mei 2008 (zie rechtbankuitspraak onder 2.5) het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het met “de wijze waarop hij zijn kilometers administreerde” voldeed aan de bewijslast van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (verder de Wet).
Belanghebbende betoogt - en de inspecteur betwist - dat belanghebbende met het Overzicht overtuigend heeft aangetoond dat haar werknemer (op kalenderjaarbasis) niet meer dan 500 kilometer privé met de Auto’s gereden heeft.
Over de berekening van de naheffingsaanslag bestaat tussen partijen geen geschil.
Belanghebbende bestrijdt in hoger beroep tevens de gedeeltelijk door de rechtbank in stand gelaten boetebeschikking. Haars inziens is geen sprake van opzet of grove schuld en dient de boete te vervallen.
3.2.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat een boete van - slechts - 25% passend en geboden is. De inspecteur meent dat hij opzet bewezen heeft en dat de boete 50% dient te bedragen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

4.1.
Het bewijs van het privé gebruik
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat zij met het overleggen van het Overzicht heeft doen blijken dat in het onderhavige tijdvak (op kalenderjaarbasis) met de Auto’s niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. De inspecteur betoogt dat het Overzicht dermate veel onvolkomenheden en tekortkomingen bevat dat belanghebbende daarmee niet het door artikel 13bis van de Wet verlangde bewijs heeft geleverd.
4.1.2.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen:
“4.5. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de overgelegde rittenregistraties [door het Hof onder de Feiten als ‘Overzicht’ aangeduid] niet zijn opgemaakt op de in de Uitvoeringsregeling voorgeschreven wijze. [X] heeft immers, volgens zijn eigen verklaring, na afloop van de ritten geen enkele vastlegging gemaakt van de gereden ritten of de kilometerstand van de auto, doch de registratie achteraf door zijn secretaresse laten opmaken aan de hand van urenstaten, de kantooragenda en een routeplanner, welke aldus opgemaakte conceptregistratie door hemzelf weer werd aangevuld aan de hand van zijn persoonlijke agenda. Door deze wijze van reconstrueren van de gereden ritten, zonder acht te slaan op de kilometerstand van de auto, kan al geen sprake zijn van een betrouwbare rittenadministratie om te doen blijken dat met de auto niet meer dan 500 kilometer is gereden, hetgeen reeds grond vormt voor verwerping van de registratie.
4.6.
De rechtbank overweegt voorts nog dat de overgelegde rittenadministratie ook overigens zodanige onvolkomenheden bevat dat ook op die grond niet gesteld kan worden dat deze zodanig sluitend is dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid dat met de auto’s op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Daarbij neemt de rechtbank het volgende als meest in het oog springende omstandigheden in aanmerking:
  • korte ritten woon-werkverkeer alsmede korte ritten naar een tankstation zijn niet dan wel veelal niet in de administratie opgenomen;
  • de eindstand 2007 volgens de door de secretaresse opgemaakte conceptversie bedraagt 94.927 kilometer terwijl de eindstand volgens de definitieve versie 94.935 kilometer bedraagt, een verschil van slechts acht kilometer. Een dergelijk marginaal verschil is louter mogelijk als [X] niet alleen diverse aanvullende ritten heeft genoteerd die door de secretaresse niet waren opgenomen (bijvoorbeeld 12 en 13 februari 2006), maar daarnaast ook ritten heeft geschrapt die wel door de secretaresse waren opgenomen (bijvoorbeeld 8 februari 2006). Niet aannemelijk is dat een en ander zou kunnen leiden tot nagenoeg dezelfde eindstand;
  • er zijn verschillen geconstateerd tussen de door de garage genoteerde kilometerstanden en de standen op de rittenregistratie. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat de garage in die gevallen de verkeerde kilometerstanden heeft genoteerd, maar nu de rittenregistratie extracomptabel is gereconstrueerd kan evenmin worden uitgesloten dat de garage de juiste kilometerstanden heeft genoteerd, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de rittenregistratie;
  • er zijn verschillen geconstateerd tussen de NAP-gegevens en de op de registratie opgenomen standen. Ook hier kan niet worden uitgesloten dat de NAP de juiste kilometerstand bevat, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de rittenregistratie;
4.7.
Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met de overgelegde rittenregistraties niet overtuigend heeft aangetoond dat met de auto’s op jaarbasis
minder dan 500 kilometer[Hof: met de gecursiveerde woorden zal bedoeld zijn
niet meer dan 500 kilometer] privé is gereden. Verweerder heeft terecht toepassing gegeven aan de bijtelling.”
4.1.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat het Overzicht - in feite een aan de hand van de zakenagenda opgestelde berekening van de in theorie gereden kilometers - niet voldoet aan artikel 21c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en dat belanghebbende met het Overzicht ook overigens niet overtuigend heeft aangetoond dat haar werknemer (op kalenderjaarbasis) niet meer dan 500 kilometer privé met de Auto’s gereden heeft. Het Overzicht is immers zo gebrekkig - zo worden niet de feitelijke maar de theoretische kilometerstanden genoteerd - en bevat zo veel onjuistheden (zie 2.3.3 tot en met 2.3.5, alsmede de rechtbankuitspraak onder 4.6), dat het onvoldoende is om aan de door artikel 13bis van de Wet verlangde zware bewijslast te voldoen.
4.2.
Het vertrouwensbeginsel
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat zij aan de brief van de inspecteur van 20 mei 2008 (zie rechtbankuitspraak onder 2.5) “het vertrouwen [heeft] mogen ontlenen dat [z]ij ter attentie van de wijze waarop [z]ij [haar] kilometers administreerde op de goede weg was”. Het Hof verstaat belanghebbende aldus dat zij aan die brief het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij met het Overzicht voldeed aan de op haar rustende bewijslast ex artikel 13bis van de Wet.
4.2.2.
De inspecteur betoogt dat het “onmogelijk [is] dat belanghebbende in 2006 en 2007 op basis van een dergelijk (vermeend) niet-afkeuren [Hof: zoals zou blijken uit de brief van 20 mei 2008] kon menen juist te handelen”. Ook meent de inspecteur dat “de door belanghebbende gevolgde werkwijze zozeer in strijd is met de regels aangaande privé-gebruik auto en de rittenregistratie in het bijzonder, dat [z]ij ook op die grond nooit kan hebben gemeend juist te handelen”. Tot slot stelt de inspecteur dat “[Y]simpelweg niet wist van de handelwijze van belanghebbende. […] De enige informatie die hij had was de in 2008 overgelegde rittenregistratie over de jaren 2003 en 2004. Daarin stond niets over het aflezen van kilometers van een routeplanner en de overgelegde rittenregistraties gaven ook geen enkele aanleiding om ook maar te vermoeden dat de rittenregistratie (niet) werd gevoerd zoals achteraf is gebleken”.
4.2.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2003 en 2004 op dezelfde wijze het gebruik door [X] van de ter beschikking gestelde Auto’s bijhield als zij in 2006 en 2007 deed.
Reeds omdat (1) de inspecteur gesteld heeft dat [Y] niet wist dat [X] de met de door belanghebbende aan [X] ter beschikking gestelde Auto’s gereden kilometers registreerde op de wijze als omschreven onder 2.3.3, en belanghebbende zulks niet, althans onvoldoende heeft betwist, en (2) het daarnaast belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat de informatie over de wijze waarop die registratie plaatsvond voor de inspecteur zo niet essentieel, dan toch zeker bijzonder relevant was, alsmede dat (3) [Y] expliciet heeft geschreven dat “de registratie […] niet [is] beoordeeld aan de hand van andere stukken”, heeft belanghebbende aan de brief van [Y] niet het door haar gewenste vertrouwen - als weergegeven onder 4.2.1 - kunnen ontlenen.
4.2.4.
Daar komt bij dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook niet aan een brief van een belastingdienstmedewerker uit 2008 het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het - reeds in 2006 en 2007 opgestelde - Overzicht voldeed aan de bewijsvereisten ex artikel 13bis van de Wet.
4.2.5.
Op basis van voorgaande rechtsoverwegingen verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.3.
De boete
4.3.1.
In zijn ter zitting van het Hof voorgedragen pleitnota schrijft de inspecteur:
“De rittenregistraties zijn […] achteraf en gebrekkig opgesteld met de bedoeling daarmee te bewijzen dat het privégebruik beperkt bleef tot niet meer dan 500 kilometer per jaar. Hiermee zijn naar mijn mening de rittenregistraties bewust op zodanige wijze opgesteld dat daaruit - zonder nader onderzoek - zou volgen dat het privégebruik beperkt bleef tot niet meer dan genoemde 500 kilometer. Ik ben daarom primair van mening dat belanghebbende opzettelijk heeft getracht de bijtelling vanwege privégebruik auto te voorkomen, zonder dat zij overtuigend aan kon tonen dat niet meer dan 500 kilometer per jaar privé werd gereden.
Subsidiair ben ik van mening dat belanghebbende had moeten weten dat haar werkwijze niet voldeed, waardoor sprake is van grove schuld.”
Mede gelet op de overige gedingstukken stelt de inspecteur kennelijk primair dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet (en de boete op 50% moeten worden gesteld) en subsidiair dat sprake is van grove schuld (en de boete op 25% moeten worden gesteld).
4.3.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet bewezen heeft dat sprake is van opzet of grove schuld. Daar komt haars inziens bij dat uit de brief van [Y] blijkt dat de inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn met de wijze waarop [X] de ritten bijhield.
4.3.3.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen.
“4.10. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998) een vergrijpboete opgelegd van 50% wegens (voorwaardelijk) opzet. Verweerder stelt zich thans subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld.
De rechtbank acht verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het handelen van eiseres (in de uitvoering in de persoon van [X]) er op was gericht te weinig belasting te betalen, noch dat zij willens en wetens, door de wijze waarop [X] de rittenadministratie heeft gevoerd, bewust de kans heeft aanvaard dat zij te weinig belasting zou betalen. De omstandigheid dat de gevoerde administratie onvoldoende betrouwbaar is geacht om te doen blijken dat met de auto’s op jaarbasis minder dan 500 kilometer privé is gereden is daartoe onvoldoende, te meer nu [X] wel een uitgebreide administratie heeft gevoerd. Daaruit kan niet dan ook worden afgeleid dat eiseres ten minste bewust het risico heeft aanvaard.
Wel acht de rechtbank verweerder geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat sprake is van grove schuld. Naar vaste jurisprudentie dient onder grove schuld te worden verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat het begrip grove schuld mede grove onachtzaamheid. De rechtbank is van oordeel dat eiseres verwijtbaar slordig is geweest door niet na iedere rit aan de hand van de kilometerstand in de auto’s de ritten vast te leggen, maar door achteraf aan de hand van de agenda’s een rittenadministratie te reconstrueren, waardoor de kans op onnauwkeurigheden en onjuistheden groot was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de werkzaamheden van eiseres bestonden uit het voeren van administraties en advisering op fiscaal terrein, zodat hij geacht kan worden op de hoogte te zijn van de eisen die aan een rittenregistratie worden gesteld.
Een boete van 25% wegens grove schuld acht de rechtbank daarom in beginsel passend en geboden.”
4.3.4.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR - voor zover hier van belang - een vergrijpboete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de belasting dat niet is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet is betaald. Ingevolge het zesde lid van artikel 67f van de AWR is artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR van overeenkomstige toepassing.
4.3.5.
Indien een belanghebbende de bewijslast van een bepaald door hem gesteld feit (i.c. het niet meer dan 500 kilometer privé rijden) heeft en hij er, indien een geschil ontstaat over de vraag of dat feit zich heeft voorgedaan, niet slaagt in het bewijs van dat feit, brengt dat op zichzelf geenszins mee dat hij opzet of grove schuld zou hebben aan het niet betalen van de verschuldigde belasting.
Zoals het Hof onder 4.1.3 heeft overwogen heeft belanghebbende met het Overzicht niet overtuigend aangetoond dat haar werknemer (op kalenderjaarbasis) niet meer dan 500 kilometer privé met de Auto’s gereden heeft. Dat Overzicht is - zo overwoog het Hof - zo gebrekkig en bevat zo veel onjuistheden, dat het onvoldoende is om aan de bewijslast ex artikel 13bis van de Wet te voldoen, doch dat betekent op zichzelf nog niet dat het aan (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de litigieuze belasting niet is betaald. De omstandigheid dat belanghebbende niet overtuigend kan aantonen dat zij aan de in artikel 13bis van de Wet vermelde bewijsvoorwaarden voldoet, brengt immers niet (vanzelf) mee dat zij door het privé gebruik van de Auto’s niet aan te geven (voorwaardelijk) opzet of grove schuld zou hebben gehad op het doen van een onjuiste aangifte.
4.3.6.
Van opzet is alleen dan sprake - en de inspecteur heeft op dit punt de bewijslast - indien in rechte komt vast te staan dat belanghebbende wist, of althans wetenschap had van de aanmerkelijke - en tevens bewust door haar aanvaarde - kans, dat haar werknemer (op kalenderjaarbasis) meer dan 500 kilometer privé met de Auto’s had gereden - hetgeen bijvoorbeeld zou kunnen worden afgeleid uit het overleggen van een kilometeradministratie waarin niet alleen onzorgvuldigheden en/of betrekkelijk geringe gebreken - als de eerdervermelde - voorkwamen, maar tevens onjuistheden waren opgenomen die minst genomen het (niet-ontzenuwde) vermoeden zouden rechtvaardigen dat de onjuistheden zijn opgenomen met als kennelijk doel om daarmee het feitelijke privé gebruik van de Auto’s door haar werknemer te maskeren. Vereist is immers dat het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende bij het doen van haar aangifte, gericht moet zijn op het ontgaan van belastingheffing over het privé gebruik van de Auto’s door haar werknemer (vgl. Hoge Raad, 4 januari 2013, nr. 11/05310, ECLI:NL:HR:2013:BX8543, BNB 2013/117).
4.3.7.
Uit de feiten en omstandigheden die de inspecteur aangevoerd heeft en uit hetgeen de inspecteur op basis daarvan heeft gesteld, volgt niet dat belanghebbendes opzet op het ontgaan van belastingheffing over het privé gebruik van de Auto’s door de werknemer gericht was. Uit de door de inspecteur aangevoerde feiten kan ook geen voorwaardelijk opzet of een door belanghebbende te ontzenuwen vermoeden worden afgeleid.
In dit verband acht het Hof met name van belang dat uit (1) de wijze waarop de kilometers in het Overzicht werden bijgehouden (zie 2.3.3), (2) de niet door belanghebbende/[X] vermelde ritten die in ieder geval volgens belanghebbende zakelijke ritten waren (2.3.4), (3) de door het Hof genoemde verschillen tussen het Overzicht en garagefacturen (zie 2.3.5), alsmede uit (4) de overige door de rechtbank gesignaleerde tekortkomingen (zie rechtbankuitspraak onder 4.6), op zichzelf niet kan worden afgeleid dat belanghebbende/[X] eventueel privé gebruik heeft willen maskeren.
Ook is in dit verband relevant dat de Wet niet voorschrijft op welke specifieke wijze moet worden bewezen dat het privé gebruik minder dan 500 kilometer heeft bedragen. Daar komt bij dat het - gelet op de wijze waarop het Overzicht is tot stand gekomen - op zichzelf niet op voorhand uitgesloten is dat [X] geen privé kilometers met de Auto’s gereden heeft (of althans niet meer dan 500 kilometer met de Auto’s privé heeft gereden).
4.3.8.
Van grove schuld is alleen dan sprake - en de inspecteur heeft op dit punt de bewijslast - indien in rechte komt vast te staan dat het verwijt dat de betrokkenen kan worden gemaakt dermate groot is dat het in laakbaarheid aan opzet grenst.
4.3.9. “
Verwijtbaar slordig” handelen is derhalve - anders dan de rechtbank kennelijk meent - niet voldoende voor het oordeel dat sprake is van
groveschuld. Evenmin is een dergelijk oordeel op zichzelf gerechtvaardigd op grond van de door de inspecteur gestelde omstandigheid dat belanghebbende had moeten weten “dat haar werkwijze niet voldeed”.
Uit de feiten en omstandigheden die de inspecteur aangevoerd heeft en uit hetgeen de inspecteur op basis daarvan heeft gesteld, volgt niet dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde belasting over het privé gebruik van de Auto’s door de werknemer niet is betaald. Het Hof komt tot dit oordeel in het licht van hetgeen het heeft overwogen onder 4.3.7 (vanaf de derde volzin).
4.3.10.
Voor dit geding moet er derhalve van worden uitgegaan dat de inspecteur niet bewezen heeft dat belanghebbende het beboetbare feit ex artikel 67f van de AWR heeft begaan, zodat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
4.4.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende uitsluitend voor zover het de boete betreft gegrond is en dat - nu de boete dient te vervallen - het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.

5.Kosten

5.1.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, het door de inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit).
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
5.3.
Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.
5.4.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 (voor indienen hoger beroepschrift + voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep + voor verschijnen ter zitting) x € 487 x 1,5 (wegingsfactor) = € 2.192.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de litigieuze boetebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur in belanghebbendes proceskosten tot een bedrag van € 2.192, en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 478 voor het hoger beroep bij het Hof te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 18 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.