In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel die is ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het telen van hennep. De politierechter had de veroordeelde de verplichting opgelegd om een bedrag van € 14.785,22 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de raadsman van de veroordeelde. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 31.396,60, gebaseerd op de opbrengsten van de hennepteelt. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitvoerig toegelicht, waarbij het hof de opbrengsten en kosten van de hennepkwekerij heeft geanalyseerd.
Het hof heeft geoordeeld dat de verplichting tot betaling aan de Staat niet gematigd kan worden, ondanks de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Het hof benadrukt dat de ontnemingsmaatregel een reparatoire functie heeft en niet als straf moet worden gezien. De beslissing van het hof is dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de veroordeelde wordt verplicht tot betaling van € 31.396,60 aan de Staat. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.