ECLI:NL:GHAMS:2014:3603

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
23-003339-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel die is ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het telen van hennep. De politierechter had de veroordeelde de verplichting opgelegd om een bedrag van € 14.785,22 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de raadsman van de veroordeelde. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 31.396,60, gebaseerd op de opbrengsten van de hennepteelt. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitvoerig toegelicht, waarbij het hof de opbrengsten en kosten van de hennepkwekerij heeft geanalyseerd.

Het hof heeft geoordeeld dat de verplichting tot betaling aan de Staat niet gematigd kan worden, ondanks de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Het hof benadrukt dat de ontnemingsmaatregel een reparatoire functie heeft en niet als straf moet worden gezien. De beslissing van het hof is dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de veroordeelde wordt verplicht tot betaling van € 31.396,60 aan de Staat. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Parketnummer: 23-003339-08
Datum uitspraak: 18 april 2014
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2008 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-460499-07 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 20.395,22.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 april 2007 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van het telen van hennep.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 juni 2008 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.785,22 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2014, en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 31.396,60, heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij vonnis van
24 april 2007 is veroordeeld.
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 18.097,02 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat de energiekosten, die de advocaat-generaal in mindering heeft gebracht bij het wederrechtelijk verkregen voordeel, niet in mindering kunnen worden gebracht, nu er geen bewijs van betaling is overgelegd.
Het hof ziet ook geen reden om de huisvestingskosten in mindering te brengen nu daaromtrent niet inzichtelijk is geworden of de veroordeelde of een ander deze daadwerkelijk heeft betaald. Ook van deze gepretendeerde kosten zijn eveneens geen betalingsbewijzen overgelegd.
Het hof gaat voorts uit van de volgende berekening:
Opbrengsten:
Kweekruimte A:
10
planten per m2 (= opbrengst van 30,5 gr per plant)
Aantal planten 144
Aantal oogsten 2
Totale opbrengst: 2 x 144 x 30,5 gr = 8.784
Kweekruimte B:
12
planten per m2 (= opbrengst van 29,6 gr per plant)
Aantal planten 94
Aantal oogsten 2
Totale opbrengst: 2 x 94 x 29,6 gr = 5.564,80
Totale oogst kwekerijen:
De prijs per kilogram is € 2.370,00
Totale opbrengst oogsten: 14,3 kg x € 2.370,00 = € 33.891,00
Kosten:
Afschrijvingskosten investeringen:
2
oogsten en 238 planten
Afschrijving per oogst is € 200,00
Totale afschrijvingskosten is 2 x € 200,00 = € 400,00
Uitvoeringskosten:
Kosten per plant per oogst is € 4,40
Totale uitvoeringskosten is € 4,40 x 238 x 2 = € 2.094,40
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is € 33.891,00 - € 400,00 - € 2.094,40 = € 31.396,60

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft aangevoerd dat het aan de Staat te betalen bedrag dient te worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof ziet - na opgemerkt te hebben dat steeds gestreefd moet worden naar berechting ook in ontnemingszaken binnen een redelijke termijn - geen aanleiding om de geconstateerde schending te verdisconteren in een financiële tegemoetkoming in de vorm van matiging van de op te leggen betalingsverplichting, nu naar zijn oordeel dit niet te rijmen valt met het (normatief) reparatoire rechtskarakter van de ontnemingsmaatregel, gericht op herstel van de oorspronkelijke financiële situatie. De ontnemingsmaatregel kent een van de strafzaak te onderscheiden eigen procedure en is slechts een sequeel van die strafzaak. Dientengevolge zijn de bepalingen omtrent de ontnemingsmaatregel opgenomen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Alleen dat verklaart thans nog waarom de maatregel wordt beschouwd als een ‘penalty’ in de zin van artikel 7 van het EVRM. Door het wegvallen van de vervangende hechtenis per 1 september 2003 kent de maatregel immers geen punitief element meer en blijft hooguit over -naast het reparatoire aspect- het preventieve doel om te voorkomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op enigerlei wijze (gedeeltelijk) weer in omloop komt. Daarmee zou het toekennen van een financiële tegemoetkoming in de vorm van opgenoemde matiging derhalve in strijd komen. Daarenboven kent de ontnemingsmaatregel niet de lijdensdruk voor de veroordeelde die inherent is aan een strafzaak met betrekking tot de afloop waarvan de verdachte in het ongewisse verkeert over de op te leggen straf. Ook is gesteld noch gebleken dat de veroordeelde onevenredig zwaar is getroffen door de dreiging van de naderende betalingsverplichting op grond van de ontnemingsmaatregel. Bij ontnemingszaken weet de veroordeelde namelijk wat hij aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten en het vraagpunt of de rechter het bedrag op een voor hem lager bedrag vaststelt, valt niet onder de genoemde druk. Ook levert in het algemeen de uitgestelde betaling (mede) door het tijdsverloop voor de veroordeelde een extra meevaller op in de vorm van rente en/of besparing van kosten door over het wederrechtelijk verkregen voordeel al die tijd nog te beschikken. Alles afwegend meent het hof te moeten volstaan met louter de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
De raadsman heeft zich tijdens de terechtzitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van één oogst.
Het hof is echter van oordeel dat er sprake is van twee oogsten. De veroordeelde heeft de woning gehuurd enkel en alleen voor het opzetten van een hennepkwekerij. Nu de veroordeelde niet zelf woonachtig is in de woning waar de hennepkwekerij is aangetroffen, is aannemelijk dat in de gehuurde periode van ruim 30 weken minst genomen twee oogsten hebben plaatsgevonden uitgaande van de benodigde 10 weken per oogst. Onaannemelijk is dan ook dat de veroordeelde de investeringen zou hebben gemaakt voor slechts één oogst.
Het hof heeft daarbij ook het volgende in beschouwing genomen.
De veroordeelde heeft in een woning een voor de handel bestemde hoeveelheid hennep gekweekt. Hennep is een stof die verslavend werkt en nadelig kan zijn voor de volksgezondheid. De veroordeelde heeft slechts oog gehad voor eigen financieel gewin en is daarbij volledig voorbij gegaan aan de schade die hij de samenleving bezorgd.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.396,60.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
31.396,60 (eenendertigduizend driehonderdzesennegentig euro en zestig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 31.396,60 (eenendertigduizend driehonderdzesennegentig euro en zestig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. J.D.L. Nuis en mr. H.G. Punt, in tegenwoordigheid van mr. D. van Nes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 april 2014.
[....]