ECLI:NL:GHAMS:2014:3556

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
200.140.912-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in natura na ontbinding van een mondelinge overeenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding in natura. De appellant, die eerder een kort geding had aangespannen, vorderde dat de geïntimeerde, die zich niet had laten horen in de procedure, de schade zou vergoeden door het verrichten van werkzaamheden in plaats van in geld. De appellant had in een eerdere procedure een verstekvonnis verkregen waarin de geïntimeerde was veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat, na ontbinding van een mondelinge overeenkomst die in april 2010 was gesloten. De overeenkomst betrof verbouwingen aan de woning van de appellant, waarvoor hij een bedrag van € 52.000,-- had betaald. De geïntimeerde had echter de werkzaamheden niet naar behoren uitgevoerd en was op een gegeven moment onbereikbaar geworden.

In het hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechter op grond van artikel 6:103 BW de schadevergoeding in natura kan toekennen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering tot het verrichten van werkzaamheden niet mogelijk was, omdat de overeenkomst inmiddels was ontbonden. De vordering tot schadevergoeding in geld was eerder toegewezen en het hof oordeelde dat er geen wettelijke basis was om deze te wijzigen naar een vordering in natura. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, zonder proceskostenveroordeling, gezien het verstek van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.140.912/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/552314/KG ZA 13-1287 SP/LO
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 augustus 2014
inzake
[appellant],
wonend te[woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H. Loonstein teAmsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 december 2013, hersteld bij exploot van 14 januari 2014, in hoger beroep gekomen van een kort gedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 21 november 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
[appellant] heeft een memorie van grieven ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen, verwoord in eerste aanleg, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Het gaat om het volgende.
2.1
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is in april 2010 een mondelinge overeenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerde] zich verplicht heeft tot het doen van een drietal verbouwingen aan het woonhuis van [appellant].
2.2
[appellant] heeft uit hoofde van de overeenkomst in de periode tussen 21 april 2010 en 19 juli 2010 aan [geïntimeerde] in totaal een bedrag aan betalingen gedaan van
€ 52.000,--.
2.3
[geïntimeerde] heeft een aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden, maar is op enig moment niet meer verschenen. [geïntimeerde] was onbereikbaar voor [appellant]. De afgesproken werkzaamheden zijn voor een groot deel niet uitgevoerd en voor zover ze wel zijn uitgevoerd is dat op gebrekkige wijze gedaan.
2.4
[A], verbonden aan Bouwadviesbureau [A] heeft op verzoek van [appellant] op 3 november 2012 een verslag opgemaakt van de gebreken aan de werkzaamheden van [geïntimeerde] aan de woning van [appellant] (hierna: het rapport van [A]).
2.5
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 12 november 2012 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, ontbinding van de overeenkomst, terugbetaling van het bedrag van € 52.000,--, een schadevergoeding van € 25.000,-- en verwijzing naar de schadestaatprocedure ter vaststelling van overige schade.
2.6
[appellant] heeft ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag onder ING Bank N.V., welk beslag geen doel heeft getroffen.
2.7
Op 27 december 2012 heeft [geïntimeerde] zich uitgeschreven uit het bevolkingsregister met vermelding: vertrokken naar onbekende bestemming.
2.8
Bij verstekvonnis van 9 januari 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] als volgt toegewezen:
“(…)
3.1
verklaart voor recht dat de in april 2010 gesloten (mondelinge) overeenkomst tussen eiser en gedaagde is aangegaan.
3.2
verklaart voor recht dat deze overeenkomst is ontbonden, zodat gedaagde gehouden is het ontvangen bedrag van € 52.000,-- te restitueren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2010 tot aan de dag van volledige betaling.
3.3
verklaart voor recht dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en veroordeelt gedaagde de geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.”
2.9
[geïntimeerde] heeft nadien werkzaamheden verricht in het [adres]. [appellant] heeft beslag gelegd op de betaling daarvoor, als gevolg waarvan hij een paar honderd euro heeft geïncasseerd op zijn vordering.

3.Beoordeling

3.1
In de onderhavige procedure vordert [appellant], kort samengevat, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot verrichting van een aantal werkzaamheden (nieuwe bouwenbouw tweede verdieping, bouwwerkzaamheden van de uitbouw en eerste gevel verdieping conform de tekeningen en handgeschreven offerte van de aannemer en voorts de niet aangevangen en/of afgemaakte bouwwerkzaamheden, conform het rapport van Bouwadviesbureau [A] B.V.), te voltooien binnen drie maanden na betekening van de gerechtelijke uitspraak en op straffe van een dwangsom en op straffe van lijfsdwang.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in het bestreden vonnis afgewezen. Tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen is het hoger beroep van [appellant] gericht.
3.2
De vorderingen van [appellant] zijn gegrond op art. 6:103 BW. In dit artikel is bepaald dat schadevergoeding wordt vergoed in geld, maar dat de rechter op vordering van de benadeelde schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom kan toekennen. Op grond van deze bepaling wenst [appellant] dat de in het verstekvonnis van 9 januari 2013 toegewezen vordering tot schadevergoeding (zie bij punt 2.8) in de onderhavige procedure wordt gewijzigd in ‘nakoming in natura’.
3.3
Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter, dat dat niet mogelijk is. De onderhavige vordering van [appellant] ziet op het verrichten van bepaalde werkzaamheden door [geïntimeerde] aan de woning van [appellant], zulks conform de rapportage van [A] (zie bij punt 2.4). Het gaat hierbij onmiskenbaar om werkzaamheden die voortvloeien uit de overeenkomst die tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten was. In het rapport van [A] wordt ook verwezen naar de aan die overeenkomst ten grondslag liggende offerte en tekeningen. In het verstekvonnis is deze overeenkomst echter ontbonden, hetgeen meebrengt dat uit die overeenkomst geen verplichtingen meer voortvloeien voor partijen, dus ook niet voor [geïntimeerde]. De vordering tot het verrichten van de onderhavige werkzaamheden is daarmee niet verenigbaar.
3.4
Hierbij komt nog dat art. 6:103 BW noch enige andere wettelijke bepaling grondslag biedt voor een wijziging van een reeds in een onherroepelijk vonnis toegewezen schadevergoeding in geld, in een andere vorm van schadevergoeding.
In de procedure die geleid heeft tot het verstekvonnis van 9 januari 2013 heeft [appellant] een keuze gemaakt voor een bepaalde vorm van schadevergoeding, namelijk in geld. Die vorm van schadevergoeding is ook door de rechtbank toegewezen. Het is niet mogelijk in een kort gedingprocedure als de onderhavige deze in het verstekvonnis toegewezen schadevergoeding te wijzigen op de door [appellant] gewenste wijze.
Op deze gronden faalt
grief 1.
3.5
De door de voorzieningenrechter – en thans door dit hof – uitgevoerde toetsing valt binnen het door art. 139 Rv voorgeschreven beoordelingskader in een verstekprocedure, namelijk dat de rechter de vordering niet toewijst indien deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In het onderhavige geval is namelijk sprake van een vordering die de rechter ongegrond voorkomt.
Daarmee faalt ook
grief 2.
3.6
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Nu het gaat om een verstekprocedure, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, R.J.F. Thiessen en E.J. Rotshuizen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.