In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de persoonsgebonden aftrek voor levensonderhoud van kinderen. De belanghebbende, een ongehuwde vader, had in 2006 een bedrag van € 6.825 overgemaakt voor het levensonderhoud van zijn drie meerderjarige kinderen die in Suriname wonen. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de aftrek voor levensonderhoud was beperkt tot € 3.960. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door belanghebbende gedane uitgaven voor levensonderhoud van kinderen tot een bedrag van € 3.960 in aanmerking konden worden genomen als persoonsgebonden aftrek. Echter, het Hof kwam tot de conclusie dat de inspecteur in zijn verweerschrift een nieuw standpunt had ingenomen, waarbij hij voorstelde om de aftrek te verhogen tot € 6.600. Dit was gebaseerd op de berekening dat de belanghebbende, naast de eerder genoemde uitgaven, ook een bijdrage van minimaal € 660 per kwartaal per kind had gedaan.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.368. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken en de belanghebbende kreeg het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent persoonsgebonden aftrekken in de Wet inkomstenbelasting 2001, met name in relatie tot de kosten van levensonderhoud voor kinderen.