ECLI:NL:GHAMS:2014:296

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
23-003026-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens te late aankondiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. Het betreft een ontnemingszaak waarin het Openbaar Ministerie (OM) de veroordeelde had aangesproken tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, naar aanleiding van een veroordeling voor het telen van hennep. De politierechter had eerder op 8 juli 2011 de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Het hof heeft in zijn uitspraak de ontvankelijkheid van het OM beoordeeld. Het hof oordeelde dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de officier van justitie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken niet tijdig heeft aangekondigd. Volgens artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de officier van justitie uiterlijk bij het houden van het requisitoir aan de verdachte kenbaar te maken of hij voornemens is een ontnemingsvordering in te stellen. In dit geval heeft de officier van justitie dit nagelaten, waardoor de veroordeelde in zijn belangen is geschaad.

Het hof concludeert dat de veroordeelde erop moest kunnen vertrouwen dat de zaak definitief was afgedaan, nu het vonnis in de strafzaak onherroepelijk was geworden. De late aankondiging van de ontnemingsvordering heeft het gerechtvaardigde vertrouwen van de veroordeelde geschaad. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Parketnummer: 23-003026-11
Datum uitspraak: 7 februari 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar van 8 juli 2011 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-701173-10 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:[adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € [bedrag]
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar van 8 juli 2011 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van het telen van hennep.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Alkmaar bij vonnis van 8 juli 2011 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € [bedrag 2] ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het hof zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van en overeenkomstig artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient de officier van justitie, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder is gebleken uiterlijk bij requisitoir, kenbaar te maken of hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De officier van justitie heeft dit nagelaten en de ontnemingsvordering niet tijdig aangekondigd. De veroordeelde heeft de (op schrift gestelde ‘mondelinge’) aankondiging immers minst genomen pas op
1 oktober 2010 ontvangen, terwijl de officier van justitie al op 1 september 2010 zijn requisitoir had gehouden in de strafzaak, waarbij het hof heeft geconstateerd dat het ontnemingsprocesverbaal zich toen reeds -doorgenummerd- in het dossier bevond. De strafzaak is bij verstek behandeld en de verdachte had geen raadsman. [1]
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat geen omstandigheden zijn gebleken waaruit de veroordeelde kon opmaken dat een ontnemingsvordering in het verschiet lag.
Het hof is vervolgens nagegaan of en in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en is tot de slotsom gekomen dat de veroordeelde door het alsnog indienen van de ontnemingsvordering inderdaad in zijn belangen is geschaad, nu deze bekendmaking heeft plaatsgevonden nadat het veroordelend vonnis in de strafzaak inmiddels onherroepelijk was geworden en de veroordeelde er aldus op moest kunnen vertrouwen dat de gehele zaak definitief was afgedaan. Dit gerechtvaardigde vertrouwen is door het Openbaar Ministerie geschaad door de verplichting te verzaken de verdachte tijdig (is uiterlijk bij het houden van het requisitoir nu zulks niet eerder aan hem is gebleken) van het voornemen dat een vordering tot ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel zal worden gedaan bekend te maken.
Gelet hierop dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. H.G. Punt, in tegenwoordigheid van mr. D. van Nes en mr. S.P.H. Brinkman, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2014.
=========================================================================

Voetnoten

1.In het dossier bevindt zich een schriftelijk stuk met als duiding mondelinge aankondiging ontnemingsvordering na de terechtzitting ondertekent door de officier van justitie en gedateerd 1 oktober 2010 met als aankondiging dat zij ten tijde van de terechtzitting van 1 september 2010 geen aankondiging heeft gedaan van haar voornemen om tegelijkertijd een ontnemingsvordering als bedoeld in art. 36e aanhangig te maken; doch de aankondiging heden schriftelijk doet. Op geen enkele wijze blijkt uit het dossier hoe de veroordeelde vervolgens van dit stuk in kennis is gesteld. De veroordeelde verklaart zelf ter terechtzitting van 8 juli 2011 bij de politierechter desgevraagd deze nooit te hebben gehad doch daarvan eerst kennis te hebben gekregen bij het afnemen van DNA op het politiebureau.