ECLI:NL:GHAMS:2014:2932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
23-003033-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs betrokkenheid verdachte bij heling van kostuums na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden voor heling van gestolen kostuums. Na een beroep in cassatie door de verdachte heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar het hof om opnieuw te worden berecht. Het hof heeft de zaak opnieuw onderzocht, waarbij het heeft gekeken naar de bewijsvoering en de verklaringen van getuigen. De verdachte werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van een groot aantal kostuums, waarvan hij wist dat deze door diefstal verkregen waren. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de heling van bepaalde kledingstukken, zoals bruidsjurken, en heeft de verdachte op dat onderdeel vrijgesproken. Echter, het hof oordeelde dat er wel voldoende bewijs was voor de heling van kostuums, gebaseerd op getuigenverklaringen van straatcoaches die de verdachte hadden herkend. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien weken, waarbij het de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging heeft genomen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rol van getuigenverklaringen in de bewijsvoering.

Uitspraak

Parketnummer: 23-003033-13
Datum uitspraak: 8 april 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 18 juni 2013 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-410272-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres].

Procesgang

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 10 juli 2009 de verdachte voor het hem ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 29 september 2011 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 juni 2013 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2009 en, na terugwijzing op de terechtzitting van dit hof van 25 maart 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2009 tot en met 17 maart 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een groot aantal bruidsjurken en/of galajurken en/of avondjurken en/of kostuums en/of één of meer andere kledingstuk(ken) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Partiële vrijspraak

Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep niet voldoende wettig bewijs aanwezig is om te oordelen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling of schuldheling van de bruidsjurken, galajurken en avondjurken die waren gestolen van [benadeelde], eigenaar van bruidswinkel Papatya in Amsterdam, en die zijn aangetroffen in de woning van [broer verdachte], de broer van de verdachte, in de [straatnaam].
Het hof overweegt hieromtrent dat er naast de verklaring van [broer verdachte] (p. 44 e.v. dossier), onvoldoende wettig bewijs is voor het medeplegen door de verdachte van dit onderdeel van het ten laste gelegde. [broer verdachte] heeft verklaard dat hij de verdachte en [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]) in zijn woning aantrof alsmede een grote hoeveelheid (trouw)jurken waar de kaartjes nog aanzaten en dat [medeverdachte] zei dat ze de jurken hadden gevonden. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in de woning van [broer verdachte] (p. 27 e.v. en 77 e.v. dossier) deze gestolen jurken aangetroffen. Het hof acht hetgeen door de advocaat-generaal daarnaast nog als bewijsmateriaal is aangevoerd, te weten de aanhouding buiten heterdaad van de verdachte op 17 maart 2009, de verklaring van de verdachte van 17 maart 2009 (p. 36 e.v. dossier) dat zijn broer alleen woont, de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 dat hij wel eens bij zijn broer sliep, en (gedeeltelijke) de verklaring van [broer verdachte] bij de rechter-commissaris van 17 juni 2009 dat hij denkt dat hij bij de politie de waarheid heeft gesproken, onvoldoende steunbewijs om tot het wettig bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging te komen. Het hof betrekt bij dit oordeel het gegeven dat [broer verdachte], gehoord als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, zich heeft verschoond van het beantwoorden van vragen ten gevolge waarvan de verdediging haar recht om deze getuige, die bij de politie belastend voor de verdachte heeft verklaard, te ondervragen, niet heeft kunnen effectueren, zodat het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal dienen vrij te spreken.

Gevoerde verweren

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 de volgende verweren gevoerd:
Ten aanzien van de heling van de kostuums, deel uitmakende van het ten laste gelegde feit, kan de vermeende betrokkenheid van de verdachte slechts uitsluitend, althans in overwegende mate, volgen uit één bewijsmiddel, te weten de getuigenverklaring van een beperkt anoniem gehoorde straatcoach. Deze verklaring vindt geen, althans onvoldoende, steun in de rest van het dossier, aldus de raadsvrouw. Derhalve dient de verdachte, evenals zijn medeverdachte [medeverdachte], te worden vrijgesproken van de heling van de kostuums.
Eén van de straatcoaches is beperkt anoniem als getuige gehoord bij de rechter-commissaris en zijn identiteit mocht bij de verdachte en de verdediging niet bekend worden. De verdachte wordt hierdoor in zijn verdedigingsmogelijkheden en het ondervragingsrecht belemmerd, nu hij geen vragen kan stellen waaruit de identiteit van de getuige blijkt. Voorts kan de verdachte de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige niet toetsen, waardoor niet kan worden vastgesteld of deze straatcoach dezelfde persoon is als de straatcoach die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1) Uit een proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2009 (p. 1 e.v. dossier) blijkt het volgende. Twee straatcoaches zagen op 9 maart 2009 omstreeks 17:35 uur in de Van Kinsbergenstraat te Amsterdam een groepje van vier personen lopen, die tussen hen in iets zwaars tilden met een soort laken of deken. Eén van de straatcoaches, verder te noemen de eerste getuige, viel de persoon op die rechtsachter het laken droeg. Deze persoon had een donkere jas aan en droeg een pet. Omdat voornoemde eerste getuige al een tijdje werkzaam is als straatcoach en veelvuldig in deze wijk komt, had hij direct de indruk dat deze persoon de verdachte was. Hij herkende hem aan zijn aparte manier van lopen en aan zijn postuur. Deze eerste getuige had tijdens zijn werkzaamheden in deze wijk meermalen contact gehad met de verdachte en daarom herkende hij hem aldus. De straatcoaches zagen dat de vier personen met het laken het portiek aan de [straatnaam huisnr] inliepen. Nadat de straatcoaches 250 meter verder zijn gefietst en hun teamleider hebben gebeld, zijn ze teruggefietst naar voornoemd portiek en zagen toen dat er vier personen uit het portiek de trap af kwamen lopen. De persoon die voornoemde eerste getuige eerder beschreef als de verdachte en die gekleed was in een donkere jas met pet, was één van de vier personen. De eerste getuige herkende deze persoon als de verdachte. Voorts herkende de eerste getuige één van de vier personen als [medeverdachte].
Op 14 mei 2009 is voornoemde eerste getuige beperkt anoniem gehoord door de rechter-commissaris. Hij heeft daar verklaard dat hij en de andere straatcoach, toen zij de jongens de eerste keer zagen lopen met het laken en dichterbij kwamen, de verdachte herkenden aan zijn manier van lopen en aan zijn postuur en dat zij gelijk wisten dat het de verdachte was. Toen de vier jongens vervolgens het portiek uit kwamen lopen hebben zij de verdachte en [medeverdachte] allebei aan hun gezicht herkend. De eerste getuige verklaart dat hij en de andere straatcoach de verdachte al voor het naar binnen gaan hadden herkend en dat zij hem later, toen hij naar buiten kwam, weer hebben herkend, en dat zij op dat moment ook [medeverdachte] hebben herkend.
Voornoemde verklaringen vinden naar het oordeel van het hof ondersteuning in het proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2009 (p. 4 e.v. dossier). Daaruit blijkt dat de verbalisanten ongeveer 20-25 minuten nadat zij de melding van twee straatcoaches ontvingen dat een groep jongens met een groot zwaar pakket het trappenhuis van de [straatnaam huisnr] in liepen, in voornoemd trappenhuis een grijze zak zagen liggen met daarin een aantal herenpakken met labels die daar nog aan waren bevestigd. Deze pakken zijn later door de aangever [aangever] voor 100% herkend als de bij hem tussen 8 maart 2009, 22.00 uur en 9 maart 2009, 05.55 uur weggenomen pakken (p. 17 e.v. dossier). Niet aannemelijk is geworden dat er in die omgeving een ander pak of pakket is aangetroffen. Uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat de verbalisanten, toen zij het trappenhuis hadden verlaten en post hadden gevat op het trottoir voor dat trappenhuis, werden aangesproken door een jongen die hen vroeg waarom zij daar waren en wie hen binnen had gelaten. Deze persoon zei “hier” - de verbalisant begreep: in een van de woningen aan de [straatnaam huisnr] - te wonen. De verbalisanten hebben nadien op politiefoto’s deze jongen herkend als de verdachte.
Met betrekking tot de vrijspraak van de medeverdachte [medeverdachte] overweegt het hof dat deze door de straatcoaches eerst en alleen is herkend bij het verlaten van het portiek aan de [straatnaam huisnr], terwijl de verdachte óók voordat hij voornoemd portiek binnenging, door de straatcoaches is herkend.
Het hof is mitsdien op grond van het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de verklaring van de straatcoach voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen die de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde heling van de kostuums ondersteunen. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
Naar het oordeel van het hof staat de vraag, of voornoemde verklaring van de straatcoach voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, welke vraag het hof gelet op voorgaande bevestigend beantwoordt, los van de vraag of de verklaring van de straatcoach, die bij de rechter-commissaris is gehoord onder beperkte anonimiteit, voor het bewijs mag worden gebruikt. Op deze vraag zal het hof in het hiernavolgende ingaan.
Ad 2) Op 14 mei 2009 is de “eerste getuige” als genoemd in het proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2009 (p. 1-3 van het dossier) door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Dit is gebeurd onder beperkte anonimiteit en met een integraalhelm op. Het hof is ten aanzien van de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit het volgende gebleken. Uit een ‘Vordering tot het horen met beperkte anonimiteit ex art. 190 van het Wetboek van Strafvordering’ van de officier van justitie van 27 april 2009, welke vordering door het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 in het dossier is gevoegd, blijkt dat de officier van justitie de vraag, of er gegrond vermoeden bestaat dat de straatcoach door het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, bevestigend beantwoordt. Hiervoor is de navolgende argumentatie van belang. De verdachte behoort tot de zogenoemde Chassé-groep, een groep van overlast gevende/criminele jongeren woonachtig en zich ophoudende in de Chassé-buurt in Amsterdam-West. Sinds eind 2007 hebben zich in de Chassé-buurt meerdere incidenten voorgedaan waarbij getuigen in strafzaken tegen leden van de Chassé-groep zijn geïntimideerd en/of bedreigd. De verdachte is al als zodanig binnen een onderzoek naar diverse strafbare feiten gepleegd door leden van de Chassé-groep vervolgd, hij heeft antecedenten voor vermogensdelicten en zijn broertjes/broers worden eveneens tot de Chassé-groep gerekend. Uit mutaties van straatcoaches na de aanhouding van de verdachte blijkt onder meer dat naar hen door een groep jongens “verrader” wordt geroepen, dat jongeren zich nu openlijk tegen de straatcoaches keren na de politieactie in de Van Kinsbergenstraat, dat er vanuit een groep met vier jongens wordt geroepen: “Ga maar versterking halen” en dat vanuit een groep met vier personen met een steen wordt gegooid. Voorts blijkt uit voornoemde vordering van de officier van justitie dat deze vordert dat de straatcoach wordt gehoord met een integraalhelm met open vizier, zodat voldoende tegemoet wordt gekomen aan eventuele verdedigingsbelangen, zoals de getuige kunnen waarnemen bij het beantwoorden van hem gestelde vragen, en zodat voorts gezichtsuitdrukking (deels) en lichaamstaal kunnen worden waargenomen.
Uit de Beslissing ex artikel 190, tweede lid, Sv van de rechter-commissaris van 13 mei 2009, welke beslissing eveneens door het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 in het dossier is gevoegd, volgt dat uit de vordering van de officier van justitie naar het oordeel van de rechter-commissaris genoegzaam blijkt dat sinds de melding van de “eerste straatcoach” aan de politie en de daarop gevolgde politieactie aan de [straatnaam huisnr] te Amsterdam, de acht werkzame straatcoaches in de Chassébuurt veelvuldig worden uitgescholden en uitgemaakt voor verrader. De rechter-commissaris heeft overwogen dat vanwege de vele mutaties een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige, bij wie vanwege zijn functie veelvuldige contacten met de Chasségroep onvermijdelijk zijn, in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. Op grond daarvan heeft de rechter-commissaris bepaald dat vragen naar de (voor)naam, leeftijd en woon- of verblijfplaats van de getuige achterwege zullen worden gelaten en dat het redelijkerwijs nodig wordt geacht dat de getuige met een integraalhelm op wordt gehoord, omdat hij werkzaam is in een kleine groep van personen die goed bekend is in de buurt, zodat het bekend worden van uiterlijke kenmerken al snel zal kunnen leiden tot de onthulling van voornoemde identificerende gegevens. Dat risico acht de rechter-commissaris, gelet op de aard van de intimidaties en de belangen van de getuige, onaanvaardbaar. Blijkens voornoemde beslissing van de rechter-commissaris toepassing te geven aan artikel 190, tweede lid, Sv heeft hij mee laten wegen dat de verklaring van de getuige niet het enige en/of doorslaggevende bewijs vormt in deze zaak.
Het hof is gelet op bovenstaande van oordeel dat hieruit in voldoende mate de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit blijkt, nu vanwege de vele mutaties een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige, bij wie vanwege zijn functie veelvuldige contacten met de Chasségroep onvermijdelijk zijn, in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. Voorts is het hof, gelet op de omstandigheid dat de straatcoach is gehoord in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte en deze hem uitvoerig heeft kunnen ondervragen, en de omstandigheid dat de verdediging bij het gebruik van de integraalhelm de getuige zijn gezichtsuitdrukking en zijn lichaamstaal heeft kunnen waarnemen bij het beantwoorden van de hem gestelde vragen, van oordeel dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Het hof is daarbij niet gebleken van enige aanwijzing dat de getuige niet betrouwbaar zou hebben verklaard ten aanzien van de verdachte. Het hof is derhalve van oordeel dat gelet op deze redenen het betreffende proces-verbaal van verhoor van de ‘eerste straatcoach’ bij de rechter-commissaris voor het bewijs kan worden gebruikt.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 maart 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een groot aantal kostuums voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten dat het door diefstal verkregen goederen betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het hem ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een groot aantal goederen van aanzienlijke waarde. Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen, en daarmee aan het lucratief blijven van diefstal. De verdachte heeft slechts oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de financiële schade en overlast die hij door zijn handelen mede heeft veroorzaakt. Het hof acht dit een ernstig feit en rekent het de verdachte aan dat hij er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daad.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van het plegen van andere strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, waaronder de partiële vrijspraak van de heling van de jurken, alsmede de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1.00 STK Hoeslaken kl: groen beddegoed 3561879; mintgroen hoeslaken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. E.C. van der Drift, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2014.