In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had aanvankelijk een bedrag van € 1.612.149,00 gevorderd, maar dit bedrag werd later gematigd. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 289.814,52, maar het hof heeft deze verplichting in zijn arrest vernietigd, met uitzondering van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De ontnemingszaak was gestart op 22 januari 2008 en had pas op 4 mei 2011 een eindbeslissing in eerste aanleg, terwijl het hoger beroep pas op 18 juli 2014 werd afgerond. Het hof concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot immateriële schade, waarvoor een vergoeding van € 1.500,00 is vastgesteld. Dit bedrag is echter in mindering gebracht op het materiële voordeel dat de veroordeelde heeft genoten door het wederrechtelijk verkregen vermogen.
Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 322.000,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting verder te matigen, ondanks de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en tijdige behandeling van strafzaken, evenals de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.