In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van de invoer van cocaïne. De rechtbank Haarlem had de veroordeelde in een eerdere uitspraak de verplichting opgelegd om een bedrag van € 5.000,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 januari 2014 is er een schikking tot stand gekomen tussen de veroordeelde en het Openbaar Ministerie, waarbij de raadsman van de veroordeelde heeft verzocht om het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk te vernietigen en de schikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, waarbij beide partijen voldoende tijd en informatie hebben uitgewisseld. Het hof heeft benadrukt dat deze schikking niet valt onder de definitie van een schikking in de zin van artikel 511 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er al een vonnis was gewezen.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 3.500,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gehonoreerd. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 3.500,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2014.