ECLI:NL:GHAMS:2014:2555

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
23-003252-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing voor strafoplegging na vernietiging door Hoge Raad; verjaringstermijn en meldingsplicht effectenhandel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep, na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,-, die bij gebreke van betaling vervangen zou worden door 365 dagen hechtenis. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na de vernietiging van het eerdere arrest door de Hoge Raad, die de verdachte vrijsprak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft zich geconcentreerd op de vraag of de terugwijzing door de Hoge Raad ook de beoordeling van de strafbaarheid van het feit en de verdachte omvatte. De advocaat-generaal stelde dat alleen de strafoplegging aan de orde was, wat het hof bevestigde op basis van de relevante wetgeving.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, als bestuursvoorzitter van een effectenbedrijf, niet onverwijld melding heeft gedaan van bepaalde transacties, wat in strijd was met de Wet toezicht effectenverkeer. De verdediging voerde aan dat de verjaringstermijn voor enkele van deze transacties was verstreken, maar het hof oordeelde dat het recht tot strafvordering voor deze feiten inmiddels was vervallen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,- en 85 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De beslissing van het hof is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.

Uitspraak

parketnummer: 23-003252-13
datum uitspraak: 23 juni 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep – voor zover na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden thans nog aan de orde –, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-845069-04 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:[adres]

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,-, te vervangen door 365 dagen hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal, en voor het overige van het hem ten laste gelegde vrijgesproken.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 28 april 2011 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde en ter zake een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een geldboete van € 135.000,-, te vervangen door 365 dagen hechtenis, en hem voor het overige van het hem ten laste gelegde vrijgesproken.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 juli 2013 ’s hofs bestreden arrest vernietigd waar het de veroordeling ter zake van het onder 2 ten laste gelegde betrof – en de verdachte daarvan alsnog vrijgesproken – en de zaak naar het hof teruggewezen teneinde ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde opnieuw de straf te bepalen.
Het hof heeft naar aanleiding van hetgeen door de raadsman is aangevoerd ter terechtzitting op 26 mei 2014, een tussenarrest gewezen om nog nader onderzoek te doen naar de ratio en de achtergronden van het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Omvang hoger beroep

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat – kort gezegd – de terugwijzing door de Hoge Raad naast het bepalen van de straf voor het onder 1 bewezenverklaarde, mede omvat het beoordelen van de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte, zodat het hof hierover opnieuw zou moeten beslissen.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad het standpunt ingenomen dat alleen de strafoplegging ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde thans nog in hoger beroep aan de orde is.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 350, 351en 440 van het Wetboek van Strafvordering, in onderlinge samenhang bezien, vindt de stelling van de raadsman geen steun in het recht. Zoals ook blijkt uit de desbetreffende arresten – bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005 (LJN AR6602) – neemt de Hoge Raad, indien hij een zaak terugwijst met de bedoeling dat het hof naast het bepalen van de straf tevens de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte dient te beoordelen, dit expliciet in zijn beslissing op.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 1 november 2007, 2, 3, 4, 5, 6 en 23 maart 2009, op de terechtzittingen van dit hof van 11 en 14 april 2011, en na terugwijzing, op de terechtzitting van dit hof van 26 mei 2014 en 23 juni 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Verjaring

Het hof heeft bij het eerdere arrest van 28 april 2011 – in zoverre door de Hoge Raad in stand gelaten – het als feit 1 aan de verdachte ten laste gelegde als volgt bewezen verklaard:
dat hij in de periode van 1 februari 2002 tot en met 1 oktober 2007 te Amsterdam, telkens als bestuursvoorzitter van de Raad van Bestuur van [bedrijf 1], zijnde een persoon die het dagelijks beleid van deze instelling bepaalde, aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer, opzettelijk, niet onverwijld melding heeft gedaan van transacties in effecten [bedrijf 1] die hij, verdachte anders dan ter bediening van derden heeft bewerkstelligd, welke effecten waren genoteerd op een erkende effectenbeurs, te weten Euronext Amsterdam NV, immers heeft hij in bovengenoemde periode onder andere
- op 1 februari 2002, 1071 aandelen van voornoemde instelling aangekocht op naam van [naam] en
- op 10 april 2002, 1452 aandelen van voornoemde instelling aangekocht op naam van [bedrijf 2] en
- op 26 juli 2002, 4790 aandelen van voornoemde instelling aangekocht op naam van [bedrijf 2] en
- op 7 februari 2003, 7030 aandelen van voornoemde instelling aangekocht op naam van [bedrijf 2],
effectentransacties in het fonds [bedrijf 1] bewerkstelligd door orders strekkende tot het uitvoeren van deze effectentransacties door te geven aan medewerkers van [bedrijf 3].
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat van hetgeen ten laste van de verdachte onder 1 is bewezenverklaard, het niet onverwijld melden van de aankooptransacties op 1 februari 2002 en op 10 april 2002 is verjaard.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verjaring, gelet op het stadium waarin de procedure zich bevindt, thans niet meer aan de orde is.
Uit het bepaalde in de artikelen 70, eerste lid, aanhef en onder 2e en 72, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar is gesteld – als hier aan de orde – definitief vervalt na ommekomst van twaalf jaar.
Artikel 46b van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) (Wte 1995) bepaalde dat melding van de daar bedoelde transacties onverwijld moest plaatsvinden. Het hof ziet zich, gelet op deze “open termijn”, geplaatst voor de vraag vanaf wanneer moet worden gerekend om vast te kunnen stellen of er al dan niet sprake is van verjaring van de thans nog aan de orde zijnde feiten. Eerst wanneer niet langer voldaan kan worden aan de eis van het onverwijld melden, is immers de geadresseerde van de norm in gebreke gebleven en heeft het strafbare feit zich voltrokken. Het hof stelt de termijn waarbinnen gemeld moet zijn in deze, nu niet uit het dossier blijkt van enige belemmeringen of beletselen op dit punt, op uiterlijk vijf werkdagen na het verrichten van de transacties. Hiervan uitgaande constateert het hof dat ten aanzien van de transacties die zijn verricht op 1 februari 2002 en 10 april 2002 het recht tot strafvordering inmiddels is vervallen. Ten aanzien van deze feiten is het openbaar ministerie derhalve niet-ontvankelijk in de vervolging. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.

Voorgezette handeling of meerdaadse samenloop

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het thans nog aan de orde zijnde bewezenverklaarde een voortgezette handeling is, en dat dienovereenkomstig, indien het hof daartoe komt, straf moet worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van meerdaadse samenloop, nu er sprake is van verschillende wilsbesluiten.
Het hof volgt de advocaat-generaal in diens opvatting en op de grond als door hem genoemd en zal bij de beslissing omtrent de strafoplegging acht slaan op het bepaalde in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,-.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,-, uitgaande van een veroordeling ter zake van het niet melden van alle vier in de eerder door het hof opgestelde bewezenverklaring vermelde transacties.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de naar zijn oordeel twee thans nog aan de orde zijnde bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als bestuursvoorzitter van [bedrijf 1] en derhalve als normadressaat in de zin van artikel 46b van de Wte 1995 (oud) niet voldaan aan de op hem rustende meldingsplicht ter zake van door hem bewerkstelligde transacties. De verdachte heeft aldus niet gehandeld zoals op een “fair and orderly market”, die de relevante wetgeving juist beoogt te beschermen, gehandeld dient te worden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 14 mei 2014 is de verdachte niet eerder onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, op basis van het vorenstaande, in beginsel een geldboete van enige omvang passend en geboden. Bij de bepaling van de uiteindelijke hoogte van die geldboete, als na te vermelden, heeft het hof rekening gehouden met het verloop van deze strafzaak en de gevolgen die deze voor de verdachte hebben gehad, een en ander als door de raadsman is aangevoerd. Voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof daarin echter geen aanleiding.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 46b (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit voor zover dit betrekking heeft op de daarin genoemde transacties van 1 februari 2002 en 10 april 2002.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde – voor zover thans nog aan de orde – tot een
geldboetevan
€10.000,00 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Veldheer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2014.