In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep, na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,-, die bij gebreke van betaling vervangen zou worden door 365 dagen hechtenis. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na de vernietiging van het eerdere arrest door de Hoge Raad, die de verdachte vrijsprak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft zich geconcentreerd op de vraag of de terugwijzing door de Hoge Raad ook de beoordeling van de strafbaarheid van het feit en de verdachte omvatte. De advocaat-generaal stelde dat alleen de strafoplegging aan de orde was, wat het hof bevestigde op basis van de relevante wetgeving.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, als bestuursvoorzitter van een effectenbedrijf, niet onverwijld melding heeft gedaan van bepaalde transacties, wat in strijd was met de Wet toezicht effectenverkeer. De verdediging voerde aan dat de verjaringstermijn voor enkele van deze transacties was verstreken, maar het hof oordeelde dat het recht tot strafvordering voor deze feiten inmiddels was vervallen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,- en 85 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De beslissing van het hof is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.