ECLI:NL:GHAMS:2014:2554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
12/00790, 12/00791, 12/00794 en 12/00795
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboetes

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboetes. De belanghebbende, [X], had een auto ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever en had een verklaring aangevraagd voor geen privégebruik van de auto. De inspecteur van de Belastingdienst legde naheffingsaanslagen op voor de jaren 2008 en 2009, omdat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat hij de auto voor minder dan 500 kilometer per jaar privé had gebruikt. De rechtbank had eerder de vergrijpboetes vernietigd, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet in zijn zware bewijslast was geslaagd. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet, waardoor de vergrijpboetes herleefden. De inspecteur had zich subsidiair op grove schuld beroepen, maar het Hof oordeelde dat de boetes op 50% moesten worden gesteld wegens opzet. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00790, 12/00791, 12/00794 en 12/00795
26 juni 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en op de hoger beroepen van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/6191 en 11/6775 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2010 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB) tot een bedrag van € 8.183 – in de uitspraak van de rechtbank staat kennelijk bij vergissing € 8.283 – (hierna ook: de naheffingsaanslag LB 2008). Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 4.091 opgelegd.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2010 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag LB opgelegd tot een bedrag van € 8.589 (hierna ook: de naheffingsaanslag LB 2009). Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 3.812 opgelegd.
1.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 en 1.1.2 gemelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 13 oktober 2011, de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 september 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboetes;
- handhaaft de overige uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de vergrijpboetes;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 18,40;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.”
1.4.
Zowel de tegen deze uitspraak door de inspecteur (in één geschrift vervatte) ingestelde hoger beroepen alsmede de door belanghebbende daartegen (in één geschrift vervatte) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 oktober 2012. Bij brief van 11 december 2012 heeft belanghebbende zijn hoger beroepen aangevuld en verweer gevoerd. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Op 23 januari 2006 heeft eiser verzocht om een “Verklaring geen privégebruik auto” (hierna: Verklaring). Op 31 januari 2006 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor Doetinchem een Verklaring afgegeven.
2.2.
Eiser heeft gedurende de onderhavige tijdvakken van zijn werkgever een [merk auto] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld gekregen.
2.3.
Bij brief van 20 november 2009 is eiser gevraagd het bijgevoegde vragenformulier in te vullen en met de rittenregistratie retour te zenden teneinde vast te stellen of eiser vanaf 1 januari 2008 tot en met 20 november 2009 voldoet aan de voorwaarde dat hij kan bewijzen dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis voor privédoeleinden heeft gebruikt. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd.
2.4.
Bij brief van 20 januari 2010 is eiser gevraagd binnen twee weken het bijgevoegde formulier in te vullen en op te sturen en een rittenregistratie, indien aanwezig, mee te sturen.
2.5.
Op 4 februari 2010 is bij verweerder het door eiser ingevulde vragenformulier ingekomen. Daarbij heeft eiser een rittenregistratie betreffende de periode 1 januari 2008 tot en met 23 december 2008 gevoegd.
2.6.
Bij brief van 18 maart 2010 heeft de behandelend ambtenaar eiser gevraagd alsnog de rittenregistratie betreffende de periode 1 januari 2009 tot en met 20 november 2009 in te dienen. Wegens uitblijven van een reactie is gerappelleerd bij brief van 15 april 2010.
2.7.
Op 23 juni 2010 heeft verweerder eiser een brief gezonden waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“Bij de beoordeling van uw rittenregistratie zijn vragen ontstaan en is mij gebleken dat ik meer bewijs nodig heb om een oordeel te kunnen vormen.
(…)
 Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op woensdag 23 juli 2008 in de gemeente [A] met uw auto [kenteken] is gereden. Deze rit staat niet vermeld in uw rittenregistratie. Kunt u dit verklaren?
 Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op zaterdag 16 februari 2008 in [B] met uw auto [kenteken] is gereden. Deze rit staat niet vermeld in uw rittenregistratie. Kunt u dit verklaren?
 Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op maandag 25 februari 2008 in de gemeente [C] met uw auto [kenteken] is gereden. Volgens uw rittenregistratie hebt u echter elders gereden. Kunt u dit verklaren?
 In mijn schrijven van 18 maart 2010 heb ik u verzocht mij alsnog de rittenregistratie toe te zenden over de periode 1 januari 2009 t/m 20 november 2009. in ons telefonisch gesprek op 11 mei 2010 en 2 juni 2010 hebt u aangegeven de rittenregistratie alsnog toe te zenden. Tot op heden heb ik echter geen rittenregistratie over deze periode ontvangen. Ik verzoek u mij deze alsnog toe te zenden.
(…)”
2.8.
Bij brief van 28 juli 2010 heeft verweerder, wegens uitblijven van een reactie op de hiervoor onder 2.7 vermelde brief, bij eiser gerappelleerd.
2.9.
Bij brief van 23 september 2010 heeft verweerder eiser aangekondigd voornemens te zijn naheffingsaanslagen en boetes op te leggen.
2.10.
Bij brief van 20 oktober 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld naheffingsaanslagen en boetes te zullen opleggen.
2.11.
Op 31 maart 2011 heeft eiser de rittenregistratie over 2009 ingediend.
2.12.
Tijdens de bezwaarfase heeft verweerder eiser herhaaldelijk verzocht nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
In de onder 2.1 van de rechtbankuitspraak genoemde op 31 januari 2006 gedateerde “Verklaring geen privé-gebruik auto” staat onder meer:
“U moet tijdens de looptijd van deze verklaring overtuigend kunnen bewijzen dat u niet meer dan 500 kilometer privé op kalenderjaarbasis rijdt. U kunt het bewijs leveren door dagelijks een sluitende rittenregistratie bij te houden.”
Op basis van voornoemde verklaring heeft de werkgever van belanghebbende geen bijtelling van (eventueel) voordeel ter zake van privégebruik van de auto in aanmerking genomen.
2.4.
Belanghebbende beschikte in de onderhavige tijdvakken privé over een motor en vanaf februari 2009 over een eigen personenauto.
2.5.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is, voor zover van belang, opgenomen:

Eiser(…)
Ik heb een aannemersbedrijf. Ook in het weekeinde rijd ik zakelijk. De rittenadministraties kloppen niet en zijn niet sluitend. Ik ben hier slordig in geweest. De begin-en eindstanden kloppen niet doordat ik de administraties niet dagelijks heb ingevuld. De rittenstaten heb ik wekelijks dan wel tweewekelijks, met uitzondering van de vakantieperiodes, achteraf aan de hand van aantekeningen ingevuld. De kilometeradministraties zijn bruikbaar voor bewijs, zij zijn echter onvoldoende voor volledig bewijs.”
en
“De begin- en eindstanden kloppen niet doordat ik de administratie niet dagelijks heb ingevuld. De afwijkingen van de geboekte kilometers ten opzichte van de afstand zoals deze worden vermeld door een routeplanner heb ik verklaard in mijn bijlage bij de pleitnota”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of over de onderhavige naheffingstijdvakken terecht LB bij belanghebbende is nageheven. Voorts zijn de boeten in geschil.
3.2.
Belanghebbende concludeert in zijn hoger beroepen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert in zijn hoger beroepen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrond verklaring van de beroepen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf
4.1.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij de inspecteur bevoegd acht (en hij zijn standpunt omtrent de (on)bevoegdheid van de inspecteur intrekt) gelet op de inmiddels gewezen jurisprudentie daaromtrent (Hoge Raad, 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198). Het Hof ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
Naheffingsaanslagen
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de naheffing in rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.13 het volgende overwogen:
“4.8. In artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2008 en 2009) is bepaald dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel hiervan op kalenderjaarbasis wordt gesteld op een bepaald percentage van de waarde van de auto. Voorts is daarin bepaald dat de auto in ieder geval ook geacht wordt voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het voordeel wordt op grond van het tweede lid van genoemd artikel echter op nihil gesteld, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. In het genoemde artikel is verder geregeld dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen en dat daarbij regels kunnen worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Indien de werknemer er niet in slaagt te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, kan de verschuldigde belasting worden nageheven van de werknemer.
4.9.
In artikel 21c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008 en 2009) is bepaald dat de rittenregistratie, voor zover thans relevant, per rit ten minste de volgende gegevens bevat:
- datum;
- beginstand en eindstand van de kilometerteller;
- beginadres en eindadres;
- de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
- het karakter van de rit.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat uit de wettelijke regeling volgt dat te dezen een verzwaarde bewijslast op eiser rust. Eiser kan er niet mee volstaan aannemelijk te maken dat er niet voor meer dan 500 kilometer privé met de auto gereden is, maar hij dient dat overtuigend aan te tonen.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de per rit – achteraf – genoteerde beginstand niet de beginstand is van de kilometerteller per rit, maar in feite berekend is aan de hand van de door eiser telkens geschatte rittenafstand. Op deze wijze kan niet worden gecontroleerd of de rittenregistratie sluitend is. Alsdan kan de rittenregistratie niet dienen als bewijs voor de stelling dat de auto in 2008 en 2009 telkens voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Voorts heeft eiser in 2008 in ieder geval één aanzienlijke privérit (van 339 kilometer in verband met een reis naar [plaats gelegen in Duitsland]) niet genoteerd. Eiser heeft ter zitting erkend dat de rittenregistratie niet sluitend is doordat hij de registratie telkens per week of twee weken achteraf aan de hand van aantekeningen heeft ingevuld. Met betrekking tot 2008 heeft hij voorts ter zitting nog verklaard dat de niet opgegeven privékilometers uit de ‘gaten’ in de administratie kunnen worden afgeleid. Alles bijeen genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser middels de door hem overgelegde rittenregistratie overtuigend heeft aangetoond dat zowel in 2008 als in 2009 de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat eiser dit ook niet anderszins heeft doen blijken. De enkele stelling van eiser dat hij in 2008 en 2009 in privé een motor heeft gehad en voorts vanaf februari 2009 een tweede auto, en dat hij met die motor en auto privéritten heeft gereden om een bijtelling te voorkomen, is daartoe onvoldoende.
4.13.
Nu eiser verder de berekening van de naheffingsaanslagen niet heeft bestreden, leidt het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Eiser dient derhalve in zoverre in het ongelijk te worden gesteld.”
4.3.
Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog toe:
4.4.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de per rit – achteraf – genoteerde beginstand niet de (daadwerkelijke) beginstand is van de kilometerteller per rit (maar in feite berekend is aan de hand van de door belanghebbende telkens geschatte rittenafstand) bieden de kilometerregistraties geen doorlopende correcte weergave van de werkelijk verreden kilometers. Belanghebbende heeft hieromtrent nog zelf verklaard slordig te zijn geweest ten aanzien van de registraties en (in zijn hoger beroepschrift) dat “een enkele keer sprake kan zijn van een vergissing cq. omissie, zoals aangegeven voor met name 2008 (...) twee keer het geval is geweest”. Belanghebbende heeft voorts weliswaar het bestaan van een aantal door de inspecteur in de kilometerregistraties geconstateerde onnauwkeurigheden weersproken dan wel daarvoor een verklaring aangevoerd, maar heeft ter onderbouwing daarvan geen bewijs, laat staan voldoende bewijs aangedragen. De kilometerregistraties leveren derhalve noch op zichzelf, noch in verband met hetgeen belanghebbende heeft verklaard, het van hem verlangde (zware) bewijs overtuigend aan te tonen dat hij met de auto voor niet meer dan 500 kilometer per kalenderjaar privé heeft gereden.
4.5.
Ook met hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd en in het bijzonder (I) de omstandigheden dat hij ook beschikte over een privé motor, hij voor privéritten eveneens gebruik kon maken van de auto van zijn vader dan wel de auto van zijn moeder en dat hij vanaf februari 2009 gebruik kon maken van een eigen personenauto, en (II) de omstandigheid dat hij vanaf het tijdvak 2009 zijn kilometerregistraties goed bijhoudt en de na 2009 gelegen tijdvakken ook door de Belastingdienst zijn geaccepteerd, heeft hij niet – ook niet in samenhang met de (in 4.4 ontoereikend geoordeelde) kilometerregistraties – doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis (in de onderhavige tijdvakken) voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden werd gebruikt.
4.6.
Voorts bestaat er, anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, geen aanleiding om te oordelen dat de Belastingdienst, in een geval als het onderhavige, zich tot de werkgever/inhoudingsplichtige had moeten wenden.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – voor zover hier van belang – wordt de naheffingsaanslag opgelegd aan een ander dan de inhoudingsplichtige in gevallen waarin te weinig belasting is geheven ten gevolge van het niet naleven van de bepalingen van de belastingwet door die ander. Zodanige situatie doet zich in dezen voor.
De in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) neergelegde regeling omtrent de ”Verklaring geen privégebruik auto” dient er namelijk toe zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen over de toepassing van de tegenbewijsregeling en de eventuele discussie over het privégebruik van de auto te laten voeren tussen de werknemer en de inspecteur. Om hieraan tegemoet te komen is in de Wet LB 1964 het risico van een onjuiste toepassing van de tegenbewijsregeling van de inhoudingsplichtige naar de werknemer verschoven. De verklaring wordt op initiatief van de inspecteur ingetrokken als de werknemer het tegenbewijs bij controle niet kan leveren. Ingeval de verklaring op verzoek van de werknemer of op initiatief van de inspecteur met terugwerkende kracht wordt ingetrokken dan wel blijkt dat de verklaring niet is nageleefd, legt de inspecteur aan de werknemer een naheffingsaanslag op voor de LB met betrekking tot de verstreken tijdvakken. Aan de inhoudingsplichtige zal slechts een naheffingsaanslag worden opgelegd indien deze weet dat de mededeling (de verklaring) dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, niet juist is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een vooropgezet plan tussen de inhoudingsplichtige en de werknemer ten aanzien van het ten onrechte verzoeken van een verklaring (Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 16, blz. 10-11). In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat de werkgever/inhoudingsplichtige wist dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt (en dat bijvoorbeeld sprake was van een vooropgezet plan tussen belanghebbende en zijn werkgever/inhoudingsplichtige om tegen beter weten in een ”Verklaring geen privégebruik auto” te verkrijgen).
4.7.
Het Hof komt dan ook, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld (in overweging 4.13), tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Boeten
4.8.
Aangaande de boeten heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.18 als volgt overwogen.
“4.15. Verweerder betoogt dat terecht aan eiser boetes zijn opgelegd van 50% wegens
(voorwaardelijk) opzet. Eiser betwist dat sprake is geweest van opzet. De rechtbank oordeelt over de boetes als volgt.
4.16.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij niet bewust de door hem gereden ritten niet overeenkomstig de vereisten heeft geregistreerd. Verweerder, op wie te dezen de bewijslast rust, is er tegenover deze betwisting door eiser niet in geslaagd te bewijzen dat de vereiste bewustheid bij eiser aanwezig was. De enkele stelling van verweerder dat eiser in ieder geval met betrekking tot het jaar 2008 moest beseffen dat de registratie niet correct geschiedde, is daartoe onvoldoende.
4.17.
Ter zitting heeft verweerder nog bij wijze van tegemoetkoming aan eiser aangeboden de boete met betrekking tot het jaar 2009 te verlagen tot 25% wegens grove schuld, indien eiser akkoord zou gaan met de naheffingsaanslagen en met de boete met betrekking tot het jaar 2008. De rechtbank heeft hetgeen verweerder op dit punt naar voren heeft gebracht, niet aldus opgevat dat verweerder bedoeld heeft zich subsidiair op grove schuld te beroepen. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat verweerder in dit verband ter zitting heeft aangevoerd vooralsnog te blijven bij zijn standpunt dat sprake is van opzet.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de boetes dienen te worden vernietigd.”
4.9.
De inspecteur heeft in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift de volgende passage opgenomen “Mocht uw rechtbank menen dat geen sprake is van (voorwa[a]rdelijke) opzet dan stel ik mij subsidiair op het standpunt dat er sprake is van grove schuld en dat de boete gesteld moet worden op 25%”. Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 (kennelijk) meent heeft de inspecteur zich aldus wel subsidiair op grove schuld beroepen.
4.10.
In zijn hoger beroepen heeft de inspecteur (opnieuw) primair gesteld dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet (en de boeten op 50% moeten worden gesteld) en subsidiair dat sprake is van grove schuld (en de boeten op 25% moeten worden gesteld).
4.11.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR – voor zover hier van belang – een vergrijpboete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de belasting dat niet is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet is betaald. Ingevolge het zesde lid van artikel 67f AWR is artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR van overeenkomstige toepassing.
4.12.
Belanghebbende wordt primair opzet verweten aangaande het bewerkstelligen dat een bijtelling wegens privégebruik van de hem ter beschikking gestelde auto ten onrechte achterwege is gebleven.
4.13.
Belanghebbende was er blijkens (onder meer de tekst van) de door hem aangevraagde en ontvangen onder 2.3 genoemde ‘verklaring geen privégebruik auto’ mee bekend dat hij overtuigend moest kunnen bewijzen (op kalenderjaarbasis) niet meer dan 500 kilometer privé te rijden. Hij heeft dat bewijs (met name) willen leveren aan de hand van kilometerregistraties. Die achteraf opgestelde registraties zijn echter dermate gebrekkig dat hieruit bij controle niet kan volgen hoeveel kilometers belanghebbende in de onderhavige tijdvakken privé heeft gereden. Het Hof acht het volstrekt onaannemelijk dat belanghebbende zich dat niet heeft gerealiseerd. Nu belanghebbende die registraties desalniettemin heeft opgesteld zoals hij dat heeft gedaan met het oogmerk daarmee te bewijzen dat het privégebruik beperkt bleef tot niet meer dan (op kalenderjaarbasis) 500 kilometer, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de kilometerregistraties bewust op zodanige wijze zijn opgesteld dat daaruit zonder nader onderzoek zou volgen dat het privégebruik beperkt bleef tot niet meer dan (op kalenderjaarbasis) 500 kilometer. Dat – met andere woorden – de registraties willens en wetens op zodanige wijze zijn opgesteld dat daarin het feitelijk privégebruik niet (volledig) is verantwoord met het doel de daadwerkelijke (hogere) omvang van het privégebruik te maskeren. Belanghebbende heeft dat vermoeden met hetgeen hij heeft aangevoerd niet ontzenuwd. Voor dit geding moet er derhalve van worden uitgegaan dat zijn opzettelijk handelen ertoe heeft geleid dat zijn werkgever ter zake van de ter beschikking gestelde auto geen LB heeft ingehouden en afgedragen. Die LB is pas geheven met de onderhavige naheffingsaanslagen.
4.14.
De inspecteur heeft derhalve bewezen dat belanghebbende het beboete feit heeft begaan en dat hem dienaangaande (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Het Hof acht een boete van 50% van de nageheven LB passend en geboden.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van de inspecteur gegrond en dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en de beroepen zullen ongegrond worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door het oudste lid van de belastingkamer. De beslissing is op 26 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.