4.4.Het Hof komt daarom, anders dan de rechtbank, toe aan de behandeling van de subsidiaire geschilpunten in het hoger beroep.
4.5.1.Belanghebbende heeft erover geklaagd dat hij, ondanks zijn verzoek daartoe, in de bezwaarfase niet door de inspecteur is gehoord.
4.5.2.In zijn brief van 26 oktober 2011 aan de adviseur van belanghebbende schrijft de inspecteur dat hij op die dag de ingebrekestelling inzake de bezwaarschriften tegen de onderhavige navorderingsaanslagen heeft ontvangen en dat de bezwaarschriften zijn ingekomen op 29 augustus 2011, zodat de termijn van zes weken genoemd in artikel 7:10 Awb zijn verstreken en de ingebrekestelling met recht is verzonden. De inspecteur stelt vervolgens dat hij “op basis van de gegevens zoals die in het dossier voorhanden zijn” een uitspraak op de bezwaarschriften kan doen en dat die uitspraak “zeer waarschijnlijk een handhavende uitspraak” zal zijn. In verband met het verzoek van belanghebbende om in dat geval te worden gehoord, zou wat de inspecteur betreft “in de loop van de volgende week” een hoorgesprek kunnen plaatsvinden. Hij verzoekt belanghebbende om te laten weten of deze daarop prijs stelt en inzage in het dossier wenst, waarbij de inspecteur erop wijst dat dan “uiteraard de mogelijkheid (bestaat) dat daarmee de termijn van twee weken die mij thans nog rest voor het doen van uitspraak wordt overschreden. Indien zich die situatie voor gaat doen, verneem ik graag van u of u vast wenst te houden aan deze termijn en de daarmee verbonden dwangsom.” De inspecteur heeft gesteld dat de adviseur niet op deze brief heeft gereageerd en dat hij vervolgens, met dagtekening 7 november 2011, uitspraak op de bezwaren gedaan.
4.5.2.Belanghebbende heeft de feitelijke juistheid van het voorgaande relaas van de inspecteur niet betwist. Daarvan uitgaande, en gelet op het feit dat de gemachtigde in diens ‘ingebrekestellingsbrief’ aan de inspecteur van 25 oktober 2011 had aangekondigd in beroep te zullen gaan “[i]ndien twee weken na dagtekening van deze brief niet alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan”, is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de hoorplicht is geschonden.
4.6.1.Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat vernietiging van de navorderings-aanslagen ook volgt uit de omstandigheid dat hij in de onderhavige jaren niet binnenlands belastingplichtig was en daarom niet ter zake van zijn wereldinkomen in Nederland belast kan worden. De onderhavige provisies zijn in Duitsland en/of Cyprus opgekomen en vallen daarmee niet onder het binnenlandse, in Nederland belastbare inkomen van een buitenlands belastingplichtige, aldus belanghebbende.
4.6.2.De inspecteur heeft, onder meer in zijn hogerberoepschrift, gewezen op diverse feiten en omstandigheden waaruit hij afleidt dat belanghebbende tot (omstreeks) 11 mei 2004 binnenlands belastingplichtige is gebleven.
4.6.3.Het Hof stelt voorop dat ingevolge de Nederlandse belastingwetgeving de plaats waar iemand woont, naar de omstandigheden wordt beoordeeld (artikel 4 AWR). Deze bepaling geldt voor alle rijksbelastingen, waaronder de inkomstenbelasting, terwijl in diverse heffingswetten op onderdelen aanvullende bepalingen zijn opgenomen; voor de volksverzekeringswetten geldt hetzelfde woonplaatsbegrip. Het Hof overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie bij de vaststelling van de woonplaats doorslaggevend is of alle (feitelijke) omstandigheden van het geval, gezamenlijk en in onderling verband bezien, erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Het is niet nodig dat het middelpunt van het leven van een natuurlijk persoon zich in Nederland bevindt. Ook heeft de wetgever geen bijzondere betekenis willen toekennen aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden zoals iemands juridische, economische of sociale binding met een land (vgl. Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, BNB 2011/127). Opmerking verdient voorts dat het in artikel 4 AWR bepaalde niet uitsluit dat een natuurlijk persoon ingevolge de wetgeving van een ander land aldaar (ook) zijn woonplaats heeft. In belastingverdragen (verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing) worden voor deze gevallen van een ‘dubbele woonplaats’ voorrangsregels (‘tie-breaker’ bepalingen) gegeven. Echter, Nederland heeft met Cyprus geen belastingverdrag gesloten. Anders dan belanghebbende meent, is derhalve niet uitgesloten dat belanghebbende voor fiscale doeleinden zowel een woonplaats in Nederland, als een woonplaats in Cyprus heeft of had.
4.6.4.Ter zake van de vraag of belanghebbendes woonplaats in Nederland was gelegen overweegt het Hof als volgt.
Vaststaat dat in de onderhavige periode (1995 – 2002) de ex-echtgenote, de zoon en de dochter van belanghebbende in Nederland woonachtig waren, dat belanghebbende naar zijn verklaring ter zitting ongeveer 60% van het jaar in Cyprus was en de overige 40% in West-Europa (Nederland en onder meer Duitsland en België), dat belanghebbende werkzaamheden verrichtte voor zowel [GHS] als ‘[A]’ (waaronder, zo begrijpt het Hof, belanghebbende verstaat [AB] B.V.,[A] Beheer B.V. en[A][G] Artikelen B.V.), dat hij tot zijn pensionering in 2003 een arbeidsbeloning genoot van[A][G] Artikelen B.V. en dat hij in Nederland veelal “op lokatie” verbleef in de woon-/slaapruimte van ‘[A]’ en “bij afwezigheid” in hotels.
Het Hof leidt uit het voorgaande af dat de zakelijke band van belanghebbende met zowel de ex-echtgenote als de zoon nimmer is verbroken en dat het - in het licht van de overigens vaststaande feiten - aannemelijk is te achten dat ook de persoonlijke band van belanghebbende met zijn gezin in stand is gebleven.
Vaststaat voorts dat belanghebbende zich jegens de Nederlandse fiscus heeft gepresenteerd als - tot 11 mei 2004 - binnenlands belastingplichtige, zulks zowel in gesprekken en correspondentie met medewerkers van de Belastingdienst (zie 2.4.1, 2.4.2, 2.4.5 en 2.4.8) als in zijn aangiften IB/PV (zie 2.5). Ook staat vast dat belanghebbende voor een groot deel van de onderhavige periode in Nederland een auto ‘op zijn naam had staan’ (zie 2.4.4) die hij gebruikte als hij in West-Europa verbleef; dit betrof, zo begrijpt het Hof, een ‘zakelijke’ auto in verband met belanghebbendes werkzaamheden voor ‘[A]’. Daarnaast beschikte belanghebbende (naar eigen zeggen) in Nederland over een auto in privé, met welke hij onder meer jaarlijks ‘naar de wintersport’ reed.
Tot slot staat vast dat de rekeningen bij ING Bank en Deutsche Bank ten name van belanghebbende, [a-straat 1] te [a-straat 1], stonden (zie 2.4.6 en 2.4.7) en dat belanghebbende ook overigens bij diverse (formele en informele) gelegenheden het adres van de ex-echtgenote in [a-straat 1], zowel “p/a” als zonder die toevoeging, als zijn woonadres heeft opgegeven en zulks in elk geval jegens [CD] GmbH (zie 2.4.7).
4.6.5.Het Hof komt gelet op deze feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, tot het oordeel dat belanghebbende een zodanige band van persoonlijke aard met Nederland had - en deze tot, in elk geval, mei 2004 heeft behouden -, dat hij in de onderhavige jaren zijn woonplaats in de zin van artikel 4 AWR in Nederland had.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden - onder meer dat hij na zijn scheiding om medische redenen naar een land met een ander klimaat is vertrokken/geëmigreerd, dat hij sinds 1 januari 1981 niet langer was ingeschreven in het bevolkingsregister van Nederland (zie 2.4.3), dat hij in Cyprus een (bescheiden) eigen woning had, dat hij aldaar enige tijd een affectieve relatie heeft gehad en dat zijn sociale leven zich in de periode 1995-2002 ook overigens in Cyprus heeft afgespeeld, dat hij in Cyprus aangifte deed en (gemeentelijke) belastingen betaalde en dat [GHS] sinds 1992 in Cyprus is gevestigd, aldaar belasting betaalt en voldoende ‘substance’ heeft - doen daar niet aan af.
Bij zijn voorgaande oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat geen sprake is van een verdragssituatie, zodat niet hoeft te worden beoordeeld of het middelpunt van het persoonlijke en sociale leven van belanghebbende in Nederland lag dan wel, zoals hij stelt, in Cyprus. In hoeverre belanghebbende - mede - zijn fiscale woonplaats in Cyprus had, kan hier dan ook in het midden blijven.
4.7.1.Nu belanghebbende naar Nederlands recht zijn fiscale woonplaats in de periode 1995-2002 in Nederland had, dient te worden bezien of de provisies van [CD] GmbH, terzake waarvan de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd, terecht en tot de juiste bedragen bij belanghebbende in aanmerking zijn genomen.
4.7.2.De inspecteur heeft bij zijn brief van 23 oktober 2012 aan de rechtbank (bedoeld in 2.6.2) stukken overgelegd die van of via de Duitse belastingdienst zijn ontvangen en die betrekking hebben op de onderhavige provisiebetalingen. Het betreft onder meer correspondentie tussen de FIOD en de Duitse belastingdienst, alsmede van Deutsche Bank ontvangen afschriften van belanghebbendes rekening met daarop vermeld de bijschrijvingen van de provisie-bedragen van [CD] GmbH. De inspecteur heeft in (de beide versies van) het controlerapport en in (onder meer) het verweerschrift in eerste aanleg daarvan overzichten verstrekt.
Het betreft gemiddeld vijf bedragen per jaar, steeds door het jaar heen op verschillende data betaald en - ook qua jaartotaal (zie 2.6.1) - van wisselende omvang.
Op grond van al deze stukken - en bij gebreke van een ook maar enigszins gemotiveerde betwisting door belanghebbende -, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de door de inspecteur genoemde en aan de onderhavige navorderingaanslagen ten grondslag liggende provisiebedragen van [CD] GmbH heeft ontvangen.
4.7.3.Belanghebbende heeft in hoger beroep (opnieuw) gesteld dat bepaalde bedragen aan provisies zijn verrekend “in”[A] Beheer B.V. omdat deze vennootschap in de periode vóór 2000 een grote schuld had aan [CD] GmbH. Volgens belanghebbende zijn daarom provisiebedragen “gut-geschrieben (…) und nicht per Verrechnungsscheck gezahlt”. Wat hiervan zij (zonder nadere toelichting en bewijslevering, welke achterwege is gebleven, valt niet goed in te zien waarom [CD] GmbH dan feitelijk wel bedragen aan belanghebbende heeft betaald), het Hof acht deze stelling van belanghebbende niet relevant. Vaststaat immers dat de provisies, welke aan de onderhavige navorderingaanslagen ten grondslag liggen, door [CD] GmbH aan belanghebbende zijn betaald en dat belanghebbende werkzaamheden als vertegenwoordiger/ handelsagent verrichtte ten behoeve van die Duitse vennootschap. Het Hof acht daarmee aannemelijk dat de provisies door belanghebbende zijn ontvangen als beloning voor diens hiervoor bedoelde werkzaamheden en dat zij aldus door hem als (in ‘box 1’ belastbaar) inkomen zijn genoten. Dat de provisies belanghebbende toekwamen, vindt voorts bevestiging in diens verklaring jegens medewerkers van de Belastingdienst in oktober 2005 (zie 2.3 van de uitspraak van de rechtbank) en door de “Kontrollmitteilung” van de Duitse fiscus (gedagtekend 28 februari 2006) waarin onder meer is vermeld dat het volgens [CD] GmbH niet gaat om provisies voor [AB] B.V. maar voor belanghebbende zelf.
4.7.4.Voorzover de provisies op enigerlei wijze door[A] Beheer B.V. met schulden jegens [CD] GmbH zouden zijn verrekend, dan wel aan[A] Beheer B.V. zouden zijn doorbetaald teneinde haar in staat te stellen die schulden af te lossen, is het voorgaande niet anders. In dat geval zou immers sprake zijn - zoals de inspecteur heeft gesteld - van een storting door belanghebbende van informeel kapitaal in[A] Beheer B.V. dan wel van een lening aan die vennootschap. Zowel het een als het ander laat onverlet dat de provisies (eerst) door belanghebbende zijn genoten. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor verrekeningen door, of doorbetalingen aan, [GHS].
4.7.5.De door de inspecteur - forfaitair - toegepaste kostenaftrek van 25% komt het Hof alleszins redelijk voor; dat méér kosten op de verwerving van de provisies hebben gedrukt, is niet aannemelijk geworden.
4.7.6.Ter zake van de omvang van de in de onderhavige jaren bij belanghebbende te belasten provisies heeft de inspecteur in zijn brief aan de rechtbank van 23 oktober 2012 (zie 2.6.2) vermeld dat, bij de vaststelling van de navorderingsaanslagen, over de jaren 1997 tot en met 2002 per abuis niet het kasstelsel is toegepast. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 1999 moeten daarom alsnog worden verminderd, aldus de inspecteur.
In zijn conclusie van repliek voor het Hof heeft de inspecteur deze verminderingsbedragen voorts nog gecorrigeerd voor de 25%-kostenaftrek.
Hij concludeert uiteindelijk tot vermindering van de nagevorderde bedragen met € 8.934 (1997), € 740 (1998) en € 1.261 (1999).
4.7.7.Belanghebbende heeft niet betwist dat de in 2.6.1, 2.6.2 en 4.7.6 hiervoor genoemde bedragen op zich juist zijn, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
4.7.8.Wel heeft belanghebbende nog gesteld dat in de door hem aangegeven belastbare inkomens voor 1995 en 1996 (zie 2.5.2) al
f35.000 aan provisies van [CD] GmbH was begrepen. Het Hof acht deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Veeleer is aannemelijk dat het in die jaren, net zoals in 1998, gaat om inkomsten uit arbeid voor ‘[A]’ althans[A] Beheer B.V. (zie 2.5.3). Niet aannemelijk is dat voor 1995 en 1996 wel aangifte van de provisie-inkomsten is gedaan en in latere jaren niet meer. Daar komt nog bij dat de provisie-inkomsten van [CD] GmbH een jaarlijks wisselende omvang hadden en de aangegeven arbeidsbeloningen voor de jaren 1995 tot en met 1998 hetzelfde bedrag (
f35.000) belopen.
4.7.9.Op grond van hetgeen in 4.7.6 is overwogen zal het Hof de desbetreffende navorderingsaanslagen verlagen.
4.8.1.Tegelijk met de onderhavige navorderingsaanslagen zijn voor de jaren 1999 tot en met 2002 bij beschikking boetes opgelegd. Belanghebbende betwist primair dat deze terecht zijn opgelegd en betwist subsidiair de hoogte ervan.
4.8.2.Het Hof overweegt dat ingevolge artikel 67e AWR de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een vergrijpboete kan opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag. De boete bedraagt ten hoogste 100% daarvan.
4.8.3.Het Hof stelt voorop dat de bewijslast ter zake van de gestelde opzet van belanghebbende op de inspecteur rust. Het begrip ‘opzet’ omvat mede ‘voorwaardelijk opzet’, dat wil zeggen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist of onvolledig wordt gedaan. Het kan dus ook gaan om het zich bewust zijn dat de aangifte niet juist of volledig kan zijn of zeer waarschijnlijk onjuist of onvolledig zal zijn.
Voorts brengt het bepaalde in de artikelen 67e AWR mee dat de opzet van belanghebbende gericht moet zijn geweest op het (per correctiepost bezien) te weinig belasting betalen.
4.8.4.In (de definitieve versie van) het controlerapport (het conceptrapport luidde op dit punt nagenoeg gelijk) is ter zake van de boetes vermeld:
“(…) Afwijkend van het conceptrapport waarin o.a. het voornemen tot een boete over de jaren 1995 tot en met 1998 kenbaar is gemaakt, komt deze in dit definitieve rapport te vervallen. Dit vindt zijn oorzaak in een arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011 waarin de Hoge Raad oordeelt dat buiten de wettelijke termijn geen boete meer kan worden opgelegd. Ook niet als daar afspraken over zijn gemaakt.
Voor de jaren 1999 tot en met 2002 is de boete gebaseerd op artikel 67e lid 1 AWR en Hoofdstuk IV § 25 lid 3 en § 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Voor deze jaren is er sprake van opzet dan wel voorwaardelijke opzet. Hierbij hoort een boete van 50%.
Motivering boeten:
De door belanghebbende ingediende aangiften inkomstenbelasting zijn ingediend als binnenlands belastingplichtig[e]. Zie hiervoor de opmerkingen gemaakt onder hoofdstuk 6.
Van enige aanwijzing of opmerking over mogelijke buitenlandse belastingplicht door [belanghebbende] of zijn adviseur ten tijde van het indienen van de aangiften is geen sprake.
Desondanks heeft belanghebbende zijn wereldinkomen niet in zijn aangiftebiljet verantwoord en bewust de in Duitsland opgekomen inkomsten niet aangegeven. De Belastingdienst had daar immers ook geen zicht op nu dit inkomen op een bankrekening in Duitsland bij een Duitse bank werd gestort waarvan het bankrekeningnummer niet bij de Belastingdienst bekend was.
Een en ander met het oogmerk deze inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst te houden om zo belastingheffing te voorkomen.
De inkomsten zoals [hiervoor] vermeld zijn in de betreffende periodes aan belastingplichtige betaalbaar gesteld en willens en wetens niet op aangifte verantwoord. Het vergrijp is dan ook als opzet, dan wel voorwaardelijke opzet te kwalificeren.
Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op het conceptrapport en de kennisgeving boete te reageren.
De ingediende aangiften bevatten componenten die naar de mening van de fiscus op binnenlandse belastingplicht duiden. Op geen enkele wijze is destijds door belastingplichtige of zijn adviseur melding gemaakt van feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie dan binnenlandse belastingplicht hadden kunnen leiden. Het bewust niet of niet volledig aangeven van inkomen wordt beoordeeld als opzet.”
4.8.5.In zijn conclusie van repliek in hoger beroep heeft de inspecteur zich nog aanvullend op het standpunt gesteld dat belanghebbende, subsidiair, grove schuld ter zake van het in de jaren 1999 tot en met 2002 niet aangeven van de provisie-inkomsten kan worden verweten. De inspecteur heeft zich hierbij beroepen op dezelfde feitelijke handelingen als waarop hij zijn primaire standpunt inzake opzet baseert.
4.8.6.Belanghebbende heeft betwist dat hij de belastingheffing over de provisie-inkomsten heeft willen ontlopen. In zijn verweerschrift voor het Hof heeft hij doen stellen dat hij geen schuld heeft aan het onjuist invullen van de aangiftebiljetten IB/PV voor de onderhavige jaren. De aangiften zijn verzorgd door zijn toenmalige adviseur, die wist dat belanghebbende in Cyprus woonde. Belanghebbende was ervan overtuigd dat zijn fiscale woonplaats in Cyprus was gelegen. Belanghebbende meende op een juiste wijze aangifte te hebben gedaan: de inkomsten uit de Nederlandse B.V. werden in Nederland aangegeven en de inkomsten uit het buitenland werden (in elk geval na 2000) in Cyprus aangegeven. Dat in Nederland het wereldinkomen zou moeten worden aangegeven, heeft belanghebbende nooit beseft en daarop is hij ook nimmer gewezen; belanghebbende was niet gehouden zijn adviseur te controleren; belanghebbende is geen fiscalist en ook niet fiscaal onderlegd. Van het opzettelijk onjuist doen van aangifte in Nederland is geen sprake, aldus (nog steeds) belanghebbende.
4.8.7.Het Hof kan belanghebbende in zoverre in diens betoog volgen, dat het van oordeel is dat de inspecteur niet erin is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende te dezen opzettelijk heeft gehandeld. De opzet van belanghebbende moet gericht zijn geweest op het te weinig betalen van belasting. Gelet op de persoon van belanghebbende (en diens veronderstelde kennis en ervaring omtrent de relevante fiscale aspecten) en op de omstandigheid dat hij in alle onderwerpelijke jaren een belastingadviseur in de arm heeft genomen, acht het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard een onjuiste aangifte te doen.
Anders dan de inspecteur lijkt te veronderstellen, kan een (eventuele) opzet van de adviseur niet aan belanghebbende worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151). Met de enkele constatering dat noch door de adviseur, noch door belanghebbende melding is gemaakt van feiten en omstandigheden die “tot een andere conclusie dan binnenlandse belastingplicht hadden kunnen leiden”, heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof de vereiste individuele opzet - dat belanghebbende zelf wist (zich ervan bewust was) dat als gevolg van zijn handelwijze te weinig belasting zou worden geheven - niet bewezen. Ook heeft de inspecteur niets gesteld omtrent de door belanghebbende betrachte zorg bij de keuze van, en de samenwerking met, zijn adviseur. 4.8.8.Wel acht het Hof door de inspecteur bewezen dat bij belanghebbende sprake was van grove schuld, hetgeen is op te vatten als in laakbaarheid aan opzet grenzende onacht-zaamheid. Belanghebbende kon niet in redelijkheid menen dat hij de van [CD] GmbH ontvangen provisies niet in zijn Nederlandse belastingaangiften behoefde te betrekken. Die provisies vormden immers de beloning voor door belanghebbende (mede) ten behoeve van de Nederlandse ‘[A]’ vennootschappen verrichte verkoopinspanningen. Ook kon hij in redelijkheid niet menen dat de op zijn bankrekening gestorte provisies niet door hem, maar door een met hem verbonden vennootschap werden genoten. Hij had dan ook behoren te beseffen dat hij ter zake van die beloning (zo al niet in Nederland belasting was verschuldigd, dan toch in elk geval) aan de Belastingdienst opgave moest doen en dat, door zulks na te laten, te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Gezien het voorgaande is het aan belanghebbendes grove schuld te wijten dat de aanslagen aanvankelijk tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.8.9.Het vorenstaande betekent dat de bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafde boeten moeten worden verlaagd en dat het principale hoger beroep in zoverre faalt. Het Hof begrijpt dat de inspecteur voor dat geval heeft bedoeld te stellen dat de boeten, overeenkomstig het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, 25% van de IB/PV over de hiervoor in 4.7.7 bedoelde nagevorderde bedragen moeten belopen. Het Hof acht boeten van die omvang passend en geboden en zal deze dienovereenkomstig vaststellen.
Slotsom met betrekking tot het (principale) hoger beroep
4.9.1.De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur grotendeels gegrond is.
De van [CD] GmbH ontvangen provisies behoren tot belanghebbendes belastbare inkomen (uit werk en woning). De correcties belopen voor de jaren 1997 tot en met 1999 echter lagere bedragen dan bij de aanslagregeling en de uitspraak op bezwaar zijn vastgesteld. Mitsdien zal het Hof voor die jaren niet alleen de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar ook de uitspraak op bezwaar, en de grondslagen van de belastbare inkomens en premie-inkomens voor die jaren als volgt vaststellen:
IB PV
1997 € 18.835 (27.769 -/- 8.934) € 18.835
1998 € 32.816 (33.556 -/- 740) € 20.855
1999 € 28.767 (30.028 -/- 1.261) € 21.861
4.9.2.Gelet op hetgeen in 4.8.9 is overwogen zal het Hof voor alle jaren de uitspraken van de rechtbank en de inspecteur betreffende de boetebeschikkingen vernietigen en alle boeten verminderen tot 25% van de nagevorderde belasting/premies.