Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. J. de Witte Amsterdam,
mr. N.E.N. de Louwerete Waalre.
1.Het verdere verloop van het geding
2.De verdere beoordeling
Dat [X] destijds het verzoek van [appellante] niet inhoudelijk heeft beoordeeld, stond op grond van de brief van [X] van 11 april 2013 reeds vast. Op grond van hetgeen overigens in die brief van 11 april 2013 was vermeld heeft het hof evenwel voldoende aannemelijk geacht, mede in het licht van hetgeen partijen over en weer hadden aangevoerd, dat
indienJongejan & Partners het bedoelde verzoek wél (en tijdig) zou hebben gedaan, dit zou zijn toegewezen. In hetgeen [X] stelt in zijn brief van 13 januari 2014, dat hij de argumenten destijds niet heeft beoordeeld op juistheid, ziet het hof geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. [X] komt in die brief immers niet terug op zijn eerdere conclusie dat hij - samengevat - zich kon voorstellen dat hij het verzoek zou hebben toegewezen, mits dat tijdig was ingediend. Het hof ziet dan ook onvoldoende grond om terug te komen op zijn oordeel in het tussenarrest.
€ 49.831, te vermeerderen met rente ad € 481,--, derhalve € 50.312,--. Dit bedrag is in twee delen voldaan, ten bewijze waarvan een bankafschrift in het geding is gebracht.
Het hof volgt [appellante] daarin niet. Uitgegaan moet worden van de concreet geleden schade, derhalve van het bedrag dat zij en wijlen haar echtgenoot feitelijk aan de belastingdienst hebben betaald. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat, en waarom, ze – ook los van de tekortkoming van Jongejan & Partners – dezelfde verliescompensatie zou hebben gehad. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de tekortkoming van Jongejan & Partners haar een voordeel heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 6:100 BW, zodat dit voordeel in beginsel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht. Omstandigheden waarom dat niet redelijk zou zijn, zijn door [appellante] onvoldoende gesteld en evenmin gebleken.