In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie, die is ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde, geboren in 1978 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank had in een eerder vonnis van 1 augustus 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.000,00 en de veroordeelde verplicht tot betaling van € 3.600,00 aan de Staat.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw geschat op € 4.000,00, terwijl de raadsman van de veroordeelde betoogde dat dit bedrag verlaagd moest worden naar € 400,00. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met een ander op verschillende data benzine heeft gestolen, en heeft de economische waarde van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 4.000,00. Het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een matiging van de betalingsverplichting, omdat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en niet bedoeld is om leed toe te brengen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat van € 4.000,00 opgelegd. De beslissing is genomen na zorgvuldige overweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij het hof de belangen van de veroordeelde en de rechtsbeginselen in acht heeft genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafzaken, maar bevestigt ook dat de ontnemingsmaatregel primair gericht is op herstel van de rechtmatige toestand zonder dat dit leidt tot financiële tegemoetkomingen voor de veroordeelde.