ECLI:NL:GHAMS:2014:2081

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
200.125.659-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van mede-eigendom van een woonark met betrekking tot geregistreerd partnerschap en exceptio plurium litisconsortium

In deze zaak gaat het om de verdeling van mede-eigendom van de woonark 'Antarus', die in 1995 gezamenlijk is aangeschaft door [Geïntimeerde] en [Appellant sub 1]. In 2005 is [Appellant sub 2] geregistreerd partner van [Appellant sub 1] geworden en heeft zij ook aanspraak gemaakt op de woonark. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de woonark niet als verknocht goed kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:94 BW, en dat [Appellant sub 2] als mede-eigenaar moet worden betrokken in de procedure. Het hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat de belangen van de partijen gelijkwaardig zijn, maar dat de woonark billijkheidshalve aan [Geïntimeerde] moet worden toegedeeld. Het hof oordeelt dat de vordering tot verdeling van de woonark moet worden toegewezen, en dat [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] hun aandeel in de woonark aan [Geïntimeerde] moeten verkopen. Tevens wordt [Geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 87.500 aan beide appellanten. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, en het hof bevestigt deze beslissing.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaak-/rolnummer : 200.125.659/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 487463 / HA ZA 11-1066
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 mei 2014
inzake

1.[Appellant sub 1]

2. [Appellant sub 2],
beiden wonend te[woonplaats],
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat:
mr. H.C.M.J. Karskenste Amsterdam,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonend te[woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat:
mr. C.W.M. Neefjeste Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] of gezamenlijk[Appellant sub 1] genoemd en geïntimeerde wordt aangeduid als[Geïntimeerde].
[Appellant sub 1] c.s. zijn bij dagvaarding van 9 april 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2011 en 9 januari 2013, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen[Geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en[Appellant sub 1] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 april 2014 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Door respectievelijk namens partijen zijn inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[Appellant sub 1] c.s. hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog[Geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, dan wel deze vorderingen zal afwijzen, en de bij die vonnissen afgewezen vorderingen van[Appellant sub 1] alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.[Geïntimeerde]
heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven en in incidenteel appel tot toewijzing van zijn in hoger beroep gewijzigde vordering, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.[Appellant sub 1]
hebben in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 9 januari 2013 (hierna: het eindvonnis) onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende.
3.1.1.
[Geïntimeerde]en [Appellant sub 1] hebben in juli 1995 gezamenlijk in eigendom verkregen de woonark ‘Antarus’, gelegen aan de [adres]. Op 11 december 1995 hebben zij afspraken gemaakt over dit mede-eigendom, welke afspraken zijn neergelegd in de ‘Regeling mede eigendom’. Na de levering van de woonark zijn[Geïntimeerde] en [Appellant sub 1] ieder een deel van de woonark gaan bewonen ([Geïntimeerde]het linker gedeelte, [Appellant sub 1] het rechter gedeelte), met een aantal gemeenschappelijke voorzieningen in en buiten de woonark. In 2005 is een verdere verdeling van de woonark doorgevoerd, waarbij ook de gemeenschappelijke voorzieningen zijn gesplitst.
3.1.2.
[Appellant sub 2] is op enig moment bij [Appellant sub 1] ingetrokken. Op 19 december 2005 zijn zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Thans bewoont [Appellant sub 2] het rechter gedeelte van de woonark alleen. [Appellant sub 1] woont elders. Zij zijn voornemens om hun geregistreerde partnerschap te beëindigen, maar wachten vooralsnog de uitkomst van de onderhavige procedure af.[Geïntimeerde]
3.2.
[Geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg van deze procedure eerst alleen [Appellant sub 1] gedagvaard.[Geïntimeerde] en [Appellant sub 1] hebben over en weer geldvorderingen ingesteld, die verband houden met de mede-eigendom van de woonark, en voorts over en weer vorderingen die neerkomen op de verdeling van de mede-eigendom van de woonark waarbij ieder van hen aanspraak heeft gemaakt op de volledige eigendom daarvan, tegen betaling van de waarde van het te verkrijgen aandeel aan de ander. Bij het bestreden vonnis van 24 augustus 2011 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank[Geïntimeerde] bevolen om [Appellant sub 2], als deelgenoot in de gemeenschappelijke eigendom van de woonark, op grond van artikel 118 Rv als partij in het geding op te roepen en aan haar het procesdossier te betekenen. Nadat[Geïntimeerde] dat had gedaan en [Appellant sub 2] was verschenen, heeft de rechtbank bij het eindvonnis [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] in conventie veroordeeld tot verkoop en levering van hun aandeel in de woonark aan[Geïntimeerde] tegen betaling door hem van € 87.500,= aan [Appellant sub 1] en € 87.500,= aan [Appellant sub 2]. In reconventie is[Geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 13.021,= aan[Appellant sub 1] Zowel in conventie als in reconventie zijn de overige vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.[Geïntimeerde]
3.3.
[Geïntimeerde] en[Appellant sub 1] hebben grieven geformuleerd tegen beide vonnissen. Daarop wordt hieronder ingegaan.
3.4.
Mede-eigendom [Appellant sub 2]/ontvankelijkheid[Geïntimeerde]
3.4.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Tussen [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] is door het geregistreerde partnerschap een algehele gemeenschap van goederen ontstaan. De woonark is niet een aan [Appellant sub 1] verknocht goed in de zin van artikel 1:94, lid 3 BW. Het aandeel van [Appellant sub 1] in de eigendom van de woonark valt in het gemeenschappelijke vermogen van [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2]. Een en ander betekent dat de woonark ook aan [Appellant sub 2] is gaan toebehoren zodat er nu drie deelgenoten zijn in de gemeenschappelijke eigendom van de woonark. Het aandeel van[Geïntimeerde] is op de helft te stellen, de aandelen van [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] op ieder een kwart. De vorderingen in conventie en reconventie hangen volledig samen met de hoedanigheid van[Geïntimeerde], [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] als deelgenoten in de gemeenschappelijke eigendom van de woonark. Uit de stellingen van deze partijen blijkt dat[Geïntimeerde] geheel andere wensen heeft met betrekking tot de verdeling van de gemeenschappelijke eigendom dan [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2]. Dit geschil kan niet worden beslecht zonder dat [Appellant sub 2] daarbij als partij is betrokken, omdat het noodzakelijk is dat ten aanzien van alle deelgenoten een eensluidende beslissing wordt genomen. De omstandigheid dat alleen [Appellant sub 1] is gedagvaard is geen aanleiding om het in conventie gevorderde af te wijzen. Artikel 118 Rv biedt de mogelijkheid om derden alsnog als partij in het geding op te roepen.
3.4.2.
In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat uit het door[Geïntimeerde] aan [Appellant sub 2] bij de dagvaarding betekende procesdossier voldoende duidelijk blijkt dat[Geïntimeerde] de door hem jegens [Appellant sub 1] ingestelde vorderingen tevens jegens [Appellant sub 2] wenst in te stellen en dat dit, gelet op de reactie van [Appellant sub 2] in haar processtukken, kennelijk ook voor haar duidelijk was. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vorderingen die[Geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 1 april 2011 jegens [Appellant sub 1] heeft ingesteld tevens als ingesteld jegens [Appellant sub 2] hebben te gelden.
3.4.3.
Grief 1 in principaal hoger beroepis gericht tegen (i) het niet honoreren in het tussenvonnis van het beroep van [Appellant sub 1] op de exceptio plurium litis consortium in verband met het niet meteen dagvaarden van [Appellant sub 2] en (ii) het niet honoreren in het eindvonnis van het ontvankelijkheidsverweer van [Appellant sub 2] in verband met het ontbreken van een jegens haar ingestelde vordering in de aan haar uitgebrachte dagvaarding.
Grief 1 in incidenteel appelis gericht tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis dat het aandeel in de eigendom van de woonark niet is aan te merken als een aan [Appellant sub 1] verknocht goed in de zin van artikel 1:94, lid 3 BW. Het hof zal deze grief eerst behandelen.
3.4.4.
[Geïntimeerde]heeft in het kader van grief 1 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat hij met [Appellant sub 1] tot de gezamenlijke aankoop van de woonark is overgegaan omdat zij met elkaar eigenaar wilden zijn, met elkaar wilden samenwerken aan de renovatie van de ark en de ark gezamenlijk wilden bewonen, dat de persoon van [Appellant sub 1] daarbij voor[Geïntimeerde] van doorslaggevende betekenis was en dat[Geïntimeerde] aanneemt dat dat omgekeerd ook voor [Appellant sub 1] gold.[Geïntimeerde] meent dat de mede-eigendom bij uitstek als persoonsgebonden is te beschouwen omdat deze niet met een andere persoon tot stand zou zijn gekomen en het een hoogst gevoelig en persoonlijk goed betreft, te weten de eigen woning. Uit de in december 1995 gemaakte schriftelijke afspraken blijkt ook hoe zwaar de persoon van de ander in deze mede-eigendom telt, nu daarbij is vastgelegd dat een mede-eigenaar niet zonder toestemming van de ander tot vervreemding van zijn aandeel mag overgaan. De conclusie moet dan ook zijn dat de mede-eigendom van ieder der mede-eigenaren zo sterk aan diens persoon is gebonden, dat ook het huwelijksgoederenrecht die gebondenheid dient te respecteren, aldus[Geïntimeerde].
3.4.5.
Het hof kan[Geïntimeerde] hierin niet volgen. De vraag of een goed verknocht is in de zin van artikel 1:94, lid 3 BW dient te worden bezien in het kader van de relatie tussen de (huwelijks- of geregistreerd) partners, in dit geval [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2]. Tussen [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] bestaat daarover geen verschil van mening. Hun aandeel in de eigendom van de woonark is in hun ogen niet verknocht aan [Appellant sub 1], maar valt in hun gemeenschappelijk vermogen. Hieraan doet niet af dat[Geïntimeerde], zoals hij ook heeft gesteld, alle zaken betreffende de gezamenlijke eigendom altijd uitsluitend besprak met [Appellant sub 1] en dat [Appellant sub 2], om haar moverende redenen, steeds een huurwoning heeft aangehouden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de bijzondere band of de doelstellingen die[Geïntimeerde] en [Appellant sub 1] hadden bij het kopen van de woonark en de in december 1995 gemaakte afspraken niet kunnen leiden tot het oordeel dat [Appellant sub 1] aandeel in de eigendom van de woonark aan hem verknocht is in de zin van artikel 1:94, lid 3 BW. Reeds hierom faalt grief 1 in incidenteel hoger beroep en komt de door[Geïntimeerde] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht dat de mede-eigendom van [Appellant sub 1] niet valt in de gemeenschap van goederen tussen hem en [Appellant sub 2] niet voor toewijzing in aanmerking.
3.4.6.
Naar aanleiding van grief 1 in principaal hoger beroep overweegt het hof als volgt. Artikel 118 Rv is bedoeld voor de situatie waarin meerdere partijen belangen hebben die alleen maar tezamen kunnen worden beslist. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat die situatie zich in de onderhavige zaak voordoet en in het beroep van [Appellant sub 1] op de exceptio plurium litis consortium geen aanleiding gezien[Geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen jegens [Appellant sub 1] of die vorderingen meteen af te wijzen en[Geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld [Appellant sub 2] alsnog te dagvaarden op de voet van artikel 118 Rv. De omstandigheid dat[Geïntimeerde] steeds had geweigerd en bleef weigeren [Appellant sub 2] als mede-eigenaar te erkennen stond daaraan, anders dan[Appellant sub 1] menen, niet in de weg. De rechtbank is er voorts, ondanks het ontbreken van een expliciet geformuleerde vordering jegens [Appellant sub 2] in de aan haar betekende dagvaarding, op grond van de door de rechtbank genoemde omstandigheden (eindvonnis, rov 3.3.) terecht vanuit gegaan dat de vorderingen die[Geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 1 april 2011 jegens [Appellant sub 1] had ingesteld, tevens als jegens [Appellant sub 2] ingesteld hadden te gelden. De tot niet-ontvankelijkheid van[Geïntimeerde] strekkende verweren van [Appellant sub 1], respectievelijk [Appellant sub 2] zijn in eerste aanleg derhalve terecht niet gehonoreerd, zodat grief 1 in principaal hoger beroep faalt.
3.5.
De verdeling van het gemeenschappelijke goed
3.5.1.
De rechtbank heeft in het eindvonnis, onder verwijzing naar artikel 3:178 BW, beoordeeld aan wie de woonark dient te worden toegedeeld. Zij heeft daarbij overwogen dat zowel[Geïntimeerde] als[Appellant sub 1] zwaarwegende belangen hebben en dat aan geen van deze wederzijds aangevoerde belangen meer gewicht kan worden toegekend. Voor de beslissing de woonark aan[Geïntimeerde] toe te delen heeft de rechtbank vervolgens in het bijzonder redengevend geacht enerzijds dat[Geïntimeerde] in 1995 het initiatief heeft genomen om de woonark te kopen, dat hij sindsdien deelgenoot in de gemeenschappelijke eigendom van de woonark is en hij er sindsdien ook woont en geen andere woonruimte tot zijn beschikking heeft, en anderzijds dat [Appellant sub 1] niet meer op de woonark wil wonen, dat het de bedoeling is dat [Appellant sub 2] na de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap op de woonark zal blijven en dat [Appellant sub 2] minder lang deelgenoot is in de gemeenschappelijke eigendom dan[Geïntimeerde] en bovendien een huurappartement tot haar beschikking heeft. De rechtbank heeft ten slotte mede gelet op de leeftijd en de chronische ziekte van[Geïntimeerde].
3.5.2.
Met
grief 2 in principaal hoger beroepkeren[Appellant sub 1] zich tegen deze overweging en daaruit voortvloeiende veroordeling om hun respectieve aandelen in de eigendom van de woonark te verkopen en te leveren aan[Geïntimeerde].
3.5.3.
Bij de beoordeling van deze grief wordt vooropgesteld, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat op grond van artikel 3:178, lid 1 BW iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Artikel 3:178 BW vermeldt enkele uitzonderingen op deze regel, maar[Appellant sub 1] hebben bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen beroep doen op een van die uitzonderingen, zodat, ongeacht de achterliggende redenen die[Geïntimeerde] volgens[Appellant sub 1] voor zijn vordering had (te weten dat hij [Appellant sub 2] niet kan uitstaan), de verdeling van het gemeenschappelijke goed dient plaats te vinden. Daarvoor is niet noodzakelijk dat aan de vordering tot verdeling enige nalatigheid, een onrechtmatige daad of wanprestatie van een andere deelgenoot ten grondslag ligt. De vordering van[Geïntimeerde] getuigt daarom, anders dan[Appellant sub 1] hebben betoogd, niet van oneigenlijk gebruik van de desbetreffende wettelijke regeling.
3.5.4.
[Appellant sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat [Appellant sub 2] al voor 1995 de partner was van [Appellant sub 1], dat[Geïntimeerde] dat wist, dat [Appellant sub 2] de aankoop van de woonark heeft geïnitieerd en dat zij vanaf juli 1995 altijd op de boot heeft gewoond, de leefomgeving heeft gebruikt, (mede) zorg heeft gedragen voor het onderhoud van de boot en de tuin. Zij speelt een actieve rol als buurtbewoonster en als bewoonster van de woonark.[Geïntimeerde] heeft een vaste relatie, bij wie hij regelmatig verblijft. Hij is slechts twee tot drie keer per week op de woonark aanwezig, terwijl [Appellant sub 2] daar dagelijks is, woont, werkt en slaapt. De huurwoning die zij tijdens haar relatie met [Appellant sub 1] heeft aangehouden (in verband met de slechte ervaringen die zij beiden hadden met de beëindiging van eerdere relaties) zal zij opzeggen. Zij heeft dat alleen nog niet gedaan in verband met de onzekere afloop van de onderhavige procedure. Volgens[Appellant sub 1] wil[Geïntimeerde] de onverdeelde eigendom van de woonark verkrijgen om deze te verkopen.
3.5.5.
[Geïntimeerde]heeft aangevoerd dat hij het initiatief heeft genomen de woonark samen met [Appellant sub 1] te kopen. Hij –[Geïntimeerde] – leidt een druk bestaan, is veel onderweg en komt vaak pas laat thuis. Hij overnacht meestal op de woonark en werkt daar ook. Dat hij vaak van huis is wil niet zeggen dat de woonark niet zijn woning is. Zijn vriendin en hijzelf zijn ieder aan hun eigen woning gehecht en hebben ervoor gekozen alleen de weekenden samen door te brengen. Het is niet zijn bedoeling de woonark te verkopen. De reden voor de door hem gewenste verdeling is dat hij de eigendom van de woonark niet langer met [Appellant sub 2] wenst te delen. Als de woonark volledig aan hem wordt toegedeeld zal hij daarvan een gedeelte ter beschikking stellen aan een derde, met de afspraak dat deze hem in voorkomend geval hulp zal bieden. Gelet op zijn gezondheid (waarvan blijkt uit zijn in het geding gebrachte patiëntendossier) en leeftijd zal hij op enig moment hulp nodig hebben om zelfstandig op de ark te kunnen blijven wonen, aldus nog steeds[Geïntimeerde].
3.5.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de belangen die beide partijen hebben bij het behoud van hun woonruimte en daarmee bij de volledige eigendom van de woonark gelijkwaardig zijn. Dat[Geïntimeerde], zoals[Appellant sub 1] stellen, slechts twee tot drie dagen per week op de woonark is, doet daaraan onvoldoende af. Verdeling van de gemeenschappelijke woonark leidt er dus onherroepelijk toe dat óf[Geïntimeerde], óf [Appellant sub 2] de vertrouwde woonruimte en woonomgeving verliest. Dat de belangen van partijen gelijkwaardig zijn, leidt er niet toe dat verdeling achterwege kan blijven. Integendeel, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.5.3 is overwogen. Evenmin is een verdeling als bedoeld in artikel 3:185, lid 2 onder a BW aangewezen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in rechtsoverweging 4.22 van het eindvonnis.
3.5.7.
Nu de wederzijdse belangen van partijen bij het behoud van hun woonruimte gelijkwaardig zijn, moeten de aanknopingspunten voor de verdeling van de gemeenschappelijke eigendom van de woonark worden gezocht in de overige in deze procedure gebleken omstandigheden. Daarbij springt de totstandkoming van de mede-eigendom in het oog, te weten dat, ongeacht wie de aankoop van de woonark heeft geïnitieerd ([Appellant sub 2] of[Geïntimeerde]), [Appellant sub 1] en[Geïntimeerde] in 1995 mede-eigenaren zijn geworden en [Appellant sub 2] niet. Zij is pas 10 jaar later, door het geregistreerd partnerschap met [Appellant sub 1] in 2005 en (dus) zonder betrokkenheid van[Geïntimeerde], deelgenoot in de gemeenschappelijke eigendom geworden. Overige relevante omstandigheden die moeten leiden tot een andere beslissing over de verdeling zijn niet gebleken.
3.5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.7 is overwogen is het hof van oordeel dat de woonark billijkheidshalve aan[Geïntimeerde] moet worden toegedeeld.
3.5.9.
Het bewijsaanbod van[Appellant sub 1] heeft geen betrekking op feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt verworpen. Grief 2 in principaal hoger beroep faalt.
3.6.
Oppervlakteverschil en waarde van het aandeel van[Appellant sub 1]
3.6.1.
In het eindvonnis heeft de rechtbank het volgende overwogen. Partijen zijn ter comparitie van 5 juni 2012 overeengekomen dat hun gezamenlijke buurman, [A], zou opmeten of, en zo ja, hoeveel oppervlakteverschil er heeft bestaan bij de indeling van de woonark in 1995 en dat [A] dezelfde vraag zou beantwoorden voor de huidige situatie. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de bevindingen van [A] bindend zouden zijn en leidend voor een waardebepaling door een makelaar/taxateur. Partijen hebben in het verleden ervoor gekozen om het oppervlakteverschil, zoals dat bestond tot de herindeling van de woonark in 2005, te compenseren door uitbetaling door[Geïntimeerde] van de (geschatte) waarde van de extra vierkante meters van het grotere deel dat bij hem in gebruik was, aan [Appellant sub 1]. De rechtbank leidt uit het over en weer gestelde en de door partijen gemaakte afspraak ter comparitie af dat partijen ook thans een compensatie op de voet van de huidige waarde voor de extra vierkante meters, die thans bij[Geïntimeerde] in gebruik zijn, voor ogen staat (eindvonnis; rov 4.2). Blijkens de rapportage van [A] zijn partijen het erover eens dat[Geïntimeerde] in de huidige situatie 6,3 vierkante meter meer in gebruik heeft dan [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] en uit het in het geding gebrachte taxatierapport blijkt dat de waarde van dit oppervlakteverschil € 13.021,= bedraagt, zodat de reconventionele vordering van[Appellant sub 1] in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt (eindvonnis; rov 4.3).
3.6.2.
In het kader van de toelichting op
grief 2 in incidenteel appelen de in zoverre in hoger beroep gewijzigde vordering, heeft[Geïntimeerde] aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste redenering volgt, met onjuiste conclusies. Hij heeft daartoe betoogd dat de compensatie in geld voor een ‘overbedeling’ van 6,3 vierkante meter slechts de helft van de waarde daarvan dient te zijn om het verschil op te heffen. Bovendien heeft de rechtbank volgens[Geïntimeerde] miskend dat [Appellant sub 1] al in 1996 is gecompenseerd voor het toenmalige verschil in oppervlakte, door de betaling van NLG 10.000,= voor een verschil van 18,96 vierkante meter ten voordele van[Geïntimeerde]. Het oppervlakteverschil ten voordele van[Geïntimeerde] is door de herindeling in 2005 teruggelopen van 18,96 vierkante meter tot 6,3 vierkante meter, zodat niet hij maar[Appellant sub 1] compensatie dienen te voldoen en wel een bedrag ter hoogte van € 13.062,15.
3.6.3.
Het hof constateert dat de grief niet is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van het eindvonnis heeft overwogen. Deze overweging heeft betrekking op de bindende afspraken die partijen ter comparitie hebben gemaakt en het door de rechtbank daaruit en uit de wederzijdse stellingen afgeleide oogmerk van partijen. Evenmin is in (de toelichting op) de grief ingegaan op de inhoud van het taxatierapport, waarop de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 haar oordeel heeft gebaseerd dat de waarde van het oppervlakteverschil € 13.021,= bedraagt. De beslissing van de rechtbank om de vordering in reconventie van[Appellant sub 1] toe te wijzen is gegrond op voornoemde door partijen ter comparitie gemaakte bindende afspraken, het door de rechtbank aangenomen oogmerk van partijen en het taxatierapport. Nu[Geïntimeerde] de desbetreffende rechtsoverwegingen in zoverre niet heeft bestreden, stuit dit onderdeel van de grief – wat daar verder van zij – hierop reeds af, evenals de in hoger beroep door[Geïntimeerde] ingestelde vordering tot betaling door[Appellant sub 1] van € 13.062,15.
3.6.4.
Voorts heeft[Geïntimeerde] in het kader van deze grief erop gewezen dat door de onderlinge afrekening van het oppervlakteverschil bij de vaststelling van de waarde van ieders aandeel in de woonark niet meer kan worden uitgegaan van de verdeling bij helfte, reden waarom[Geïntimeerde] in hoger beroep zijn oorspronkelijke eis met betrekking tot het door hem aan[Appellant sub 1] te betalen bedrag voor de waarde van hun aandeel in de eigendom van de woonark wijzigt in het door hen samen te betalen bedrag van totaal € 168.490,=.
3.6.5.
Dit betoog gaat niet op omdat de onderlinge afrekeningen kennelijk het gebruik van de woonark betreffen en niet de eigendomsverhouding, die ongewijzigd is gebleven. Ook in zoverre faalt de grief. De met deze stelling verband houdende gewijzigde eis in hoger beroep is niet toewijsbaar. De rechtbank heeft terecht[Geïntimeerde] veroordeeld om aan [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] tegenover de verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel in de eigendom van de woonark ieder een bedrag van € 87.500,= (derhalve totaal € 175.000,=) te betalen.
3.7.
Verzekeringspremies
3.7.1.
[Geïntimeerde]heeft in eerste aanleg gevorderd dat[Appellant sub 1] zullen worden veroordeeld tot betaling van € 5.514,= ter zake van de achterstand in de betaling van hun deel van de verzekeringspremies voor de woonark. De rechtbank heeft het verjaringsverweer van[Appellant sub 1] als niet onderbouwd verworpen en vervolgens de vordering van[Geïntimeerde] afgewezen omdat deze, in het licht van het inhoudelijke verweer van[Appellant sub 1], onvoldoende is onderbouwd.
3.7.2.
In de toelichting op
grief 3 in incidenteel hoger beroepheeft[Geïntimeerde] zijn desbetreffende vordering nader onderbouwd. De vordering betreft de periode van augustus 1996 tot en met augustus 2007.[Geïntimeerde] stelt dat de verjaring van de vordering is gestuit door middel van een e-mail met bijlagen van 16 augustus 2006.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat het in hoger beroep door[Appellant sub 1] nader toegelichte beroep op verjaring slaagt. De e-mail van 16 augustus 2006 en de daarbij meegestuurde bijlagen zijn, ook indien deze in onderling verband en samenhang worden bezien, niet aan te merken als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Hierin verzoekt[Geïntimeerde] [Appellant sub 1] immers slechts om een regeling te treffen, respectievelijk om duidelijk te maken wat hij – [Appellant sub 1] – van plan is te doen in verband met de door[Geïntimeerde] betaalde verzekeringspremies voor de hele woonark over de voorgaande jaren. Een mededeling waarin[Geïntimeerde] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt voor het geval [Appellant sub 1] niet ingaat op zijn verzoek komt in deze stukken niet voor. Een andere stuitingshandeling heeft[Geïntimeerde] niet gesteld.
3.7.4.
Gelet op de aan [Appellant sub 1] betekende dagvaarding van 1 april 2011 is de vordering jegens hem en ook jegens [Appellant sub 2] – in verband met de tussen haar en [Appellant sub 1] bestaande gemeenschap van goederen – verjaard voor zover deze de periode tot 1 april 2006 betreft. In zoverre is vordering niet toewijsbaar en faalt de grief.
3.7.5.
Onderzocht dient thans te worden of de vordering van[Geïntimeerde] betreffende de periode van 1 april 2006 tot augustus 2007 wel voor toewijzing in aanmerking komt.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De enkele omstandigheid dat de verzekeringspolis vanaf enig moment alleen op naam van[Geïntimeerde] heeft gestaan, wil, anders dan[Appellant sub 1] hebben betoogd, niet zeggen dat daardoor niet de gehele woonark maar slechts het door[Geïntimeerde] bewoonde gedeelte daarvan was verzekerd. Vast staat dat[Appellant sub 1] de verzekeringsuitkering hebben ontvangen voor een laptop die uit hun deel van de woonark was gestolen. Het hof acht niet van wezenlijk belang wie ([Appellant sub 1] of[Geïntimeerde]) de diefstal aan de verzekeringsmaatschappij heeft gemeld en aan wie de verzekeringsmaatschappij de verzekeringspenningen heeft voldaan. Aangenomen moet dan ook worden dat, ongeacht de tenaamstelling van de polis, de gehele woonark was verzekerd.[Appellant sub 1] zijn derhalve de helft van de door[Geïntimeerde] betaalde verzekeringspremie over de periode 1 april 2006 tot 1 augustus 2007 verschuldigd. Uit het door[Geïntimeerde] als onderdeel van productie 15 bij de memorie van antwoord/grieven in het geding gebrachte overzicht van volgens hem verschuldigde verzekeringspremies, welk overzicht door[Appellant sub 1] niet is bestreden, blijkt dat de premie voor de jaren 2005/2006 en 2006/2007 – gelet op de stellingen van[Geïntimeerde] begrijpt het hof dat het premiejaar van 1 augustus tot 1 augustus liep – telkens € 999,= heeft bedragen. Het aandeel van[Appellant sub 1] daarin betreft de helft daarvan, dus € 499,50 per jaar.[Appellant sub 1] dienen de premie over een periode van zestien maanden te betalen, derhalve totaal € 666,=. In zoverre is de vordering toewijsbaar en slaagt de grief van[Geïntimeerde].
3.8.
Grief 4 in incidenteel hoger beroep en (resterende) wijziging van eis
3.8.1.
[Geïntimeerde]heeft erop gewezen dat de rechtbank heeft nagelaten aan de veroordeling van [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] tot verkoop en levering van hun aandeel in de eigendom van de woonark een dwangsom te verbinden, dan wel een notaris te benoemen die namens [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] de noodzakelijke handelingen zal verrichten, zoals door hem was gevorderd.
3.8.2.
Een en ander is juist en de rechtbank heeft geen inzicht gegeven in de daaraan ten grondslag liggende motivering. In zoverre slaagt deze grief.
3.8.3.
In hoger beroep heeft[Geïntimeerde] zijn desbetreffende vordering opnieuw geformuleerd en deels gewijzigd. Hij vordert zowel aan [Appellant sub 1] als aan [Appellant sub 2] een dwangsom van € 1.000,= op te leggen voor iedere dag dat [Appellant sub 1] respectievelijk [Appellant sub 2] in gebreke blijft de vereiste medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van hun aandeel in de eigendom van de woonark en tevens te bepalen dat het te wijzen arrest in de plaats kan treden van een tot levering van de woonark bestemde notariële akte en als zodanig kan worden ingeschreven in de daartoe bestemde registers, zodra is komen vast te staan dat [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] weigeren hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel.
3.8.4.
Het hof ziet geen aanleiding een dwangsom op te leggen aan [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] naast de toewijzing van de eveneens gevorderde reële executie, waartegen[Appellant sub 1] geen bezwaar hebben geuit. De dwangsom komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. In zoverre faalt de grief. Het hof zal[Appellant sub 1] een termijn geven van vier weken na de betekening van dit arrest om te voldoen aan de veroordeling tot medewerking aan de verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel in de woonark aan[Geïntimeerde] voordat laatstgenoemde kan overgaan tot reële executie, waarbij deze met betrekking tot de leveringsakte niet eerder kan worden geëffectueerd dan na betaling van de tegenprestatie door[Geïntimeerde], een en ander als na te melden.
3.9.
Bewijsaanbod in incidenteel hoger beroep
[Geïntimeerde]heeft bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt verworpen.
3.10.
Slotsom
3.10.1.
De grieven in principaal hoger beroep worden verworpen.
3.10.2.
In incidenteel hoger beroep falen de grieven 1 en 2. De grieven 3 en 4 slagen gedeeltelijk en falen voor het overige. Het gedeeltelijk slagen van grief 3 betekent dat de vordering van[Geïntimeerde] tot betaling van de verzekeringspremies alsnog toewijsbaar is tot een bedrag van € 666,=. Het dictum van het eindvonnis onder 5.6 zal worden vernietigd, voor zover dit bedrag daarbij is afgewezen. Het gedeeltelijk slagen van grief 4, in combinatie met de in hoger beroep gewijzigde vordering, leidt ertoe dat het hof zal bepalen dat deze uitspraak, in het geval [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] na de daarbij in acht te nemen termijn niet aan de veroordeling hebben voldaan, in de plaats zal treden van de koopakte en de leveringsakte betreffende de verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel in de eigendom van de woonark, met dien verstande dat de uitspraak niet eerder in de plaats zal treden van de leveringsakte dan nadat[Geïntimeerde] de door hem in het kader van de verdeling aan [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] verschuldigde bedragen heeft voldaan door storting daarvan onder de notaris. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het dictum van het eindvonnis onder 5.1 tot en met 5.3 in verband hiermee vernietigen en opnieuw formuleren.
3.10.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de kosten van de conventie en de reconventie in eerste aanleg telkens heeft gecompenseerd.[Appellant sub 1] worden als de in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het geding in principaal hoger beroep.[Geïntimeerde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal appel:
verwerpt de grieven van[Appellant sub 1];
veroordeelt[Appellant sub 1] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[Geïntimeerde] begroot op € 299,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris en op € 205,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan deze veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest met betrekking tot deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
rechtdoende in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep, voor zover het de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.3. betreft en voorts voor zover daarbij onder 5.6 de geldvordering van[Geïntimeerde] tot een bedrag van € 666,= is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] tot verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel in de mede-eigendom in de woonark ‘Antarus’, met ligplaats [adres] aan[Geïntimeerde];
veroordeelt[Geïntimeerde] tot betaling van € 87.500,= aan [Appellant sub 1];
veroordeelt[Geïntimeerde] tot betaling van € 87.500,= aan [Appellant sub 2];
bepaalt dat, indien [Appellant sub 1] en/of [Appellant sub 2] niet binnen vier weken na de betekening van dit arrest hebben voldaan aan voornoemde veroordeling tot verkoop en levering van hun gezamenlijke aandeel in voornoemde mede-eigendom aan[Geïntimeerde], deze uitspraak in de plaats zal treden van de verkoopakte en de leveringsakte, met dien verstande dat dit arrest niet eerder in de plaats zal treden van de leveringsakte dan nadat[Geïntimeerde] aan voornoemde betalingsveroordelingen heeft voldaan door storting van de desbetreffende bedragen onder de notaris ten overstaan van wie de leveringsakte zal worden gepasseerd;
veroordeelt [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] tot betaling van € 666,= aan[Geïntimeerde];
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
veroordeelt[Geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[Appellant sub 1] begroot op € 1.341,= voor salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C. Uriot en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.